Sommige recent beschikbaar gekomen stukken verdienen meer context. Deze brief van een godvruchtige naaister maakt duidelijk dat de stormvloed van 1825 ook in Groningen veel schade aanrichtte.
Het waaide al sterk vanuit uit het zuidwesten en westen, wat gepaard ging met hagel, sneeuw en onweer. Op zich nog niet zo verontrustend, maar op 3 februari draaide de wind ’s avonds naar het noordwesten en wakkerde aan tot een storm. Binnen de kortste keren stond het water 3,5 meter boven het normale hoogwaterpeil. Er werd dijkbewaking ingesteld, overal viel het geluid van de noodklokken te horen, de mensen raakten bevangen door schrik en angst. Op de 4e luwde de wind eerst, om later opnieuw fors toe te nemen. Dijken langs Dollard en Eems braken door, de flankerende polders kwamen onder water te staan, evenals een groot gebied ten zuiden van Delfzijl. Langs het Reitdiep overstroomden bovendien polders bij Niekerk, Vliedorp, Zuurdijk en Warfhuizen. Hetzelfde gebeurde met een gebied stroomopwaarts, tussen Wierum en de stad, rond de Hoge en de Lage Paddepoel.
De stormvloed van 1825 is weinig bekend en heeft elders, vooral rond de Zuiderzee, veel meer schade aangericht, maar dat neemt niet weg dat ze ook in Groningen grote indruk maakte. Zo blijkt althans uit een brief van enige weken later, die onlangs via onze verzameling fragmentarchieven toegankelijk is gemaakt.
Deze brief bevat een verslag van de watersnood bij Pieterburen en Westernieland en in de Noordpolder. Hij werd geschreven door de 25-jarige boerendochter en naaister Klaaske Pieters Smith te Eenrum, die hem richtte aan haar zwager en zuster, de in de stad Groningen wonende Kasper Jurriens Severwijn en diens vrouw Aachtje Pieters Smith. Buiten de naam van Severwijn bevat de brief geen nadere adresaanduiding in de vorm van straat- en plaatsnaam. Hij moet dus meegegeven zijn met een bekende. Klaaske Smith vertrouwde deze overbrenger niet helemaal, want ze kitte haar epistel dicht met drie dotjes zegelwas. Zeker was ze geen geoefend schrijfster; ze vergat nogal eens letters, haar spelling is ook verder nogal wrak en aan enigerlei interpunctie deed ze niet, die hebben wij dus maar toegevoegd aan de citaten om deze wat leesbaarder te maken.
Over de “aaklijke toestand dat men nu rondom ons hoort” bericht Klaaske allereerst, hoe de toren van Eenrum bij het begin van het noodweer door de bliksem werd getroffen:
Des morgens om twe uur sloeg er een geweldig donderslag in in de kroon van onze tooren, dat aanstons brant verwekte, maar gelukkig dat er het aanstond ondekt is, zoo is de tooren niet ve[e]l beschadigt, in het minste geen huizen…
Later die ochtend van de 4e februari waren inwoners van Pieterburen en Westernieland om hulp komen vragen bij de bevolking van van meer binnenlands gelegen kerspelen, zoals Eenrum:
des morgens om drie uur kwam er zulk een geweldig geklop aan het vinster dat men moest te Pieterburen bij de dijk koomen, dat de dijk was haast door, met eiden. Welk een akelijke schrik moesten wij nu onderg[aan], het was niets als ellende wat men hoorde.
slideshow-stormvloed
Volgens een krantenverslag kon de buitendijk van de Noordpolder alleen met de grootst mogelijke moeite worden behouden. Alle duikers door de binnendijk van de Noordpolder maakte men dicht. Verderop, bij Dijkum onder Wierhuizen was de situatie nog het hachelijkst geweest. Naast gaten aan de buitenkant van de zeedijk, was er een flink deel van de kruin afgeslagen. Dat er “eiden” of eggen werden gebruikt, vertelt de krant ook. Dat landbouwgerei moest stevigheid geven aan het materiaal, dat los in de ingespoelde gaten werd gestort. Deze dekte men dan het liefst af met “koolkleeden” (of kleden waarop men koolzaad dorste) zoals ook blijkt uit de brief van Klaaske Smith:
Des morgens om acht uur kwam er één, dat men moest aanston met eiden in het nieuwlant komen, dat de dijk die was daar ook haast door, dat het water was zoo kwaataardig dat het nog àl erger worde, dat er was vast geen redding meer, dat men zag niets als dood voor oogen. Daaraan kan men tog weten dat er een God is die alles regeerd, maar door alle midlen aangewend in een korte tijd werden er wel vierhondert eiden en wel vijfentwintig koolkleden en een groot partij dak en mis daarin en onze lieve Heer gaf uitkomst, dat de wind die stilde en het water sakt af.
Met dat “dak” bedoelde Klaaske dakstro, meestal stro van rogge en tarwe. Met “mis” duidde ze op zijn Gronings mest aan. Door middel van zulk materiaal, de eggen en de koolzaadkleden was de zaak op het nippertje gered aldus de godvruchtige Klaaske:
O wat moeten wij onze lieven Heer danken dat hij ons tot nog toe bewart heeft voor zulke rampen als men nu dagelijks rontom ons hoort. De dijk bij ons [is] hast wer hersteld. Er werkt alle dagen wel seventig menschen des zondags zoo wel als anders.
Dat er ook iemand het leven bij het noodweer liet, was niet bekend, maar terugkomend op de aangerichte schade memoreert Klaaske:
Er is een boer bij de dijk die heeft wel taggentig schapen in deze poel verloren. De schade is grood maar het aakelijks is nog van onze oom Andries (die zoo kort bij de dijk woonde) moest de vlugt nemen om hun levent te behouden, maar haar een meisje van vijftien jaren oudt hebben zij door onweder verloren. Het arme kind moest hier in deze puinhoop de dood smaken, welke bedroefde ouders die zoo hun kind moesten zien te grave dalen.
Schrijfster vroeg haar zwager en zuster aan het eind van haar brief naar nieuws over een oom in de Zaanstreek, waar mensen het vege lijf op daken hadden gered. Daarbij vergeleken viel het in Hunsingo nog mee:
Wij zijn onze lieven Heer de groodste dank schuldig dat hij oon tot nog zoo gespaart heeft. Wij verlangen dat gij eens aankoomt , vooral de groednis aan alle vrinden, komt ons voord allen eens bezoeken, de tijd is kord de dood is snel.
Klaaske Smith overleed inderdaad op betrekkelijk jonge leeftijd. Op haar 28e, in 1828, trouwde ze met de vijf jaar jongere boerenzoon Jan Hindrik van Zwol uit Groningen. Ze zouden vijf kinderen krijgen. Bij de geboorte van de eerste twee, in Wehe, bleek de man van Klaaske nog landbouwer. Bij de volgende twee was hij tapper in Ulrum, om uiteindelijk als dagloner in Wehe te eindigen. Een en ander impliceert een daling op de maatschappelijke ladder. Mogelijk om die op te vangen ging Klaaske zelf buitenshuis aan het werk, want als ze in 1844 overlijdt, anderhalve maand na de geboorte van haar jongste kind, tekent de ambtenaar van de burgerlijke stand als haar beroep “inlandsch kramersche” aan. Waarschijnlijk ventte ze waren uit in de omgeving van Wehe.
Bronnen
- Verzameling fragmentarchieven, brief d.d. 23 februari 1825, Groninger Archieven (2698-5)
- Groninger Courant, berichten van 8 en 15 februari 1825