Marten Douwes was één van de eerste Nederlanders die de slavernij afkeurde en openlijk schreef over de misstanden in de kolonie Suriname. Anne van Lieshout, student Geschiedenis aan de RUG, geeft een korte biografie van deze abolitionist.
Marten Douwes Teenstra (1795-1864) werd geboren in Ruigezand (Zuidhorn), als zoon van Douwe Martens Teenstra (1768-1823). Zijn vader en oom, Aedsge Martens Teenstra (1776-1818), hadden in 1795 Ruigezand ingepolderd en er twee identieke boerderijen opgebouwd. Omdat Marten Douwes uit een welvarende familie kwam, kreeg hij van jongs af aan een goede opleiding mee. In 1818 trouwde hij met Gesina Debora van der Lei (1791-1871), een predikantsdochter uit Baflo. Zij kregen vijf kinderen samen, waarvan één de leeftijd van drie jaar niet haalde. Een jaar later kocht Teenstra in Den Andel – aan de later naar hem vernoemde M.D. Teenstraweg – een boerderij die hij ‘Arion’ noemde. Dit is een dichter uit de Griekse mythologie, waarschijnlijk een verwijzing naar Teenstra’s eigen dichtkunsten.
De landbouwcrisis die begin negentiende eeuw in Groningen aanzette, had ook effect op het boerenbedrijf van Teenstra en zijn gezin. Daarom zag hij zich in 1824 gedwongen zijn boerderij Arion te verhuren. Teenstra vertrok vervolgens naar Nederlands-Indië, met een tussenstop in Kaap de Goede Hoop, in de hoop daar zijn geluk te beproeven. Tijdens zijn korte periode in Zuid-Afrika zag hij de slechte omstandigheden waarin slaven leefden. Teenstra’s reis naar het oosten was weinig succesvol, behalve dat hij ernstig ziek werd en twee maanden uit moest rusten, slaagde hij er ook niet in om werk te vinden, waarmee hij zijn gezin zou kunnen onderhouden. In 1827 werd Teenstra alsnog gedwongen om zijn boerderij te verkopen. Hij waagde een nieuwe poging in Suriname, waar hij landbouwadviseur en inspecteur van bruggen, straten, wegen en waterwerken werd.
Ook in Suriname werd hij geconfronteerd met de erbarmelijke omstandigheden waarin de slaven iedere dag moesten werken en leven. Algauw ontwikkelde Teenstra een grote afkeer tegen de slavernij, die hij niet onder de stoelen of banken schoof. Omdat niet iedereen zijn kritiek kon waarderen, vooral de plantage-eigenaren niet, verliet Teenstra de kolonie weer in 1834. Hij vestigde zich met zijn gezin in Ulrum, in een huis dat hij ‘Noord-Indië’ noemde. In Nederland schreef hij een groot aantal boeken, onder andere over zijn reizen en ervaringen in het buitenland. Een belangrijk thema hierin waren de slavernij en slavenhandel, volgens Teenstra een vreselijk onrecht dat afgeschaft zou moeten worden. Teenstra was één van de eersten in Nederland die openlijk over de misstanden in de kolonie schreef en ze afkeurde. In zijn boek De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het christendom onder de heidense bevolking uit 1842, rekent hij af met voorstanders van slavernij:
Het zijn alleen de stemmen van de heerschzuchtige woekeraars, die uit een verkeerd begrepen eigenbelang en geldzucht dezen dwang en willekeurigen handel zoeken te verdedigen, en, ofschoon zij, met den Bijbel in den hand hunne regten zoeken te handhaven, voeren zij oorlog tegen de rede en het gezond verstand. Al beroepen zij zich nog zoo op overoude en gewettigde gewoonten, de slavenhandel en slavernij zijn in den hoogsten graad te verfoeijen.[1]
Hoewel hij, net als zijn tijdgenoten, vond dat slaven tot een lager ras behoorden dat beschaving bijgebracht moest worden, was hij het niet met hen eens over de manier waarop dit moest gebeuren. In plaats van slaven op te voeden door ze te bekeren tot het christendom, vond Teenstra dat eerst de slavernij afgeschaft moest worden. Op die manier zouden deze christenen geen ‘mechanisch’ opgelegd geloof aangeleerd krijgen.
In zijn tijd was Teenstra omstreden. Niet omdat hij zijn afkeer voor de slavernij (openlijk) uitte, maar om de manier waarop hij dit deed. Op een hartstochtelijke en emotionele wijze beschreef hij in detail het dagelijks lijden van de tot slaaf gemaakten. Dit maakt het boek uniek in zijn soort. Zo omschrijft hij in zijn boek De vruchten mijner werkzaamheden gedurende mijne reize, over de Kaap de Goede Hoop, naar Java, en terug, over St. Helena, naar de Nederlanden uit 1828, zijn bezoek aan het de gevang- en strafplaatsen van de slaven in Kaap de Goede Hoop:
[D]it gevangenhuis verder ingaande, en deze hokken verder doordringende, werd mij het hart benaauwd op het hooren schreeuwen van eene meid, die men aan den, op het binnenplein staanden, geeselpaal vastgebonden had en aldaar, op verzoek van haren eigenaar, een pak gaf; een pak bestaat uit 39 slagen met een boschje van 5 à 6 dunne rottings of ook met een eind touw. Dit geschiedt op verzoek van den eigenaar, zonder eenig geregtelijk onderzoek.[2]
In eerste instantie viel deze schrijfwijze niet in goede aarde bij het Nederlandse publiek. Pas Na de verschijning van Uncle Tom’s Cabin van Harriet Beecher Stowe in 1852, sloeg deze emotionele schrijfstijl meer aan. Intussen stuurde Teenstra talloze petities naar de Tweede Kamer waarin hij de onmiddellijke afschaffing van de slavernij eiste. In eerste instantie was dit zonder veel succes. Echter, halverwege de jaren 1850 begonnen zijn klachten hun vruchten af te werpen. De misstanden die Teenstra in zijn boeken beschreef, werden eindelijk in de Tweede Kamer besproken.
Een ander werk van Teenstra’s hand is het in 1855 anoniem verschenen De Emancipatie der Slaven: bijdrage tot eene nadere beschouwing van den tegenwoordige toestand der kolonie Suriname. Hierin weet hij de argumenten die voorstanders van de slavernij hadden, feilloos te weerleggen en probeert hij de lezer van zijn zaak te overtuigen. Hierin maakte Teenstra duidelijk dat als men gezamenlijk tegen dit onrecht optrad, men sterker zou staan. Zoals hij zelf schreef: “Zeg niet: ‘wat kan ik er aan doen; mijne stem is niet meer dan een druppel water in de oceaan,’ – Goed, maar vele druppels kunnen den grond vruchtbaar maken en goede vruchten doen geven.”[3]
Teenstra maakte de uiteindelijke afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën in 1863 nog net mee, een jaar later overleed hij. Hij werd begraven op de begraafplaats de Snakkeburen in Ulrum. Op zijn graftombe staat een door hem zelf geschreven gedicht:
Hier staat zijn laatste koffer
in ‘t stille graf.
Het stof behoort aan ‘t stof
Hij lei zijn reiskleed af.
D’onsterfelijke geest
met hoop en geest verwant
reikt boven het begrip van menschelijk verstand.
Maak u in vredestijd door liefde en deugd bemind.
Vertrouw op God.
Hij is uw vader, gij zijn kind.
Zie ook
- Op zoek naar sporen van het slavernijverleden in stad en provincie Groningen
- Groningse familie Feith had belang in de slavernij
- Directe betrokkenheid van Groningers bij slavernij in de negentiende eeuw
- De borg Nienoord en het slavernijverleden van Groningen
Bronnen
- M.D. Teenstra, De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het christendom onder de heidense bevolking (Dordrecht: H. Lagerweij, 1842), 101.
- M.D. Teenstra, De vruchten mijner werkzaamheden gedurende mijne reize, over de Kaap de Goede Hoop, naar Java, en terug, over St. Helena naar de Nederlanden, eerste deel (Groningen: H. Eekhoff, Hz., 1828), 308-309.
- M.D. Teenstra, De Emancipatie der Slaven: bijdrage tot eene nadere beschouwing van den tegenwoordige toestand der kolonie Suriname (Groningen: J. Oomkens J. Zoon, 1855), 31.