Nieuw in de collectie
Aan het begin van ieder jaar worden altijd veel stukken openbaar, die tot dan toe niet vrij ter inzage waren. In 2018 gaat het onder meer om de persoonsdossiers van sollicitanten op burgemeestersvacatures in de crisis- en vroege oorlogsjaren. Wat kan men erin vinden?
De Friese burgemeesterszoon Douwe Fleddérus (1895-1962), vanaf 1917 gemeentesecretaris van Zuidbroek, was achtereenvolgens lid van de Vrijheidsbond, de NSB en de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij (NSNAP), een zeer antisemitische partij die tijdens de oorlog opging in de NSB. Voortdurend solliciteerde Fleddérus op burgemeestersvacatures, zo bijvoorbeeld in 1941 te Slochteren en op Terschelling, maar steeds tevergeefs. Hij was namelijk finaal zijn boekje te buiten gegaan. Hij wilde brandstof krijgen zonder er distributiebonnen voor in te leveren en had om die reden een kolenboer bedreigd, die dat rapporteerde aan de Commissaris der Provincie Groningen. Ook leverde de kolenboer daarbij de dreigbrief die Fleddérus hem eind 1940 schreef:
En nu dan de laatste boodschap. Indien U heden wegblijft kan ’t mij ook niets meer schelen en kan ik U binnen 5 minuten met een apparaat in aanraking brengen dat wel weet door te tasten en dan een beetje stijver als U gewoon is.
Fleddérus mocht dan wel een ijverig ambtenaar zijn en beschikken over goede referenties, op basis van zulke “minderwaardige pressiemiddelen” achtte de Commissaris hem “geheel ongeschikt” voor het burgemeestersambt. Burgemeester werd Fledderus dan ook nooit. Wèl wethouder van Emmen, in 1943. Daar bleek hij tevens SS-donateur en Landwachter. Maar vooral het akkefietje in Zuidbroek werd hem kwalijk genomen. Na de oorlog zat hij ruim 2,5 jaar vast en mocht hij tien jaar lang niet stemmen.
Spilfunctie
De episode van Fledderus en de kolenboer is te vinden in het archief dat het Kabinet van de Commissaris der Koningin naliet. Dit Kabinet had een spilfunctie bij de vervulling van burgemeestersvacatures. Weliswaar werden burgemeesters, net als nu, benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken, maar dat op voordracht, tot 1940, van de Commissaris van de Koningin en daarna, tijdens de bezetting, van de Commissaris der Provincie. Het Kabinet van de Commissaris was het adres voor de sollicitatiebrieven. Ook won het informatie in over de kandidaten, vooral bij bestuurders die een kandidaat al kenden of informatie over zo iemand konden inwinnen. Zodoende kwamen er adviezen binnen bij het Kabinet, dat deze voorlegde aan de Commissaris, die op basis hiervan zijn voordracht aan de minister deed.
De stukken waar het om gaat, dragen de inventarisnummers 213-219. Het laatste nummer, 219, lijkt het minst spannend en bevat materiaal over de herbenoeming van al fungerende burgemeesters in de provincie Groningen tussen 1939 en 1942. Bij de inventarisnummers 217 en 218 gaat het om voordrachten van geheel nieuwe kandidaten – dus mannen die het ambt nog niet eerder hadden bekleed – voor burgemeestersvacatures tussen 1931 en 1942. Het meest interessant echter, zijn de inventarisnummers 213-216 met alfabetisch gerangschikte persoonsdossiers over zulke sollicitanten. Het gros van deze dossiers dateert uit de periode 1935-1942. Juist dat jaartal 1942 maakt dat al deze stukken nu pas openbaar worden: vanwege de vaak zeer privacygevoelige informatie mogen ze pas na 75 jaar vrijelijk worden ingezien en dat is dus nu.
Profiel
Persoonlijke informatie daargelaten, kan je uit zulke dossiers opmaken aan wat voor eisen de ideale kandidaat-burgemeester destijds zou moeten voldoen. Deze diende allereerst over een goede reputatie te beschikken. Ook moest hij iets afweten van de gemeente-administratie. Bij voorkeur was hij bovendien aangenaam in de omgang, tactvol, voorkomend en hoffelijk, maar niet kruiperig. Voorzien van een brede blik, diende een burgemeester met allerlei mensen te kunnen samenwerken, onpartijdig boven de partijen te staan en zelfstandig in zijn oordeel te zijn. Ook strekte het tot aanbeveling dat hij over eigen middelen beschikte. Het idee daarachter was waarschijnlijk dat hij dan onafhankelijk kon opereren, zonder gevoelig te zijn voor financiële extraatjes, aangeboden door mensen die iets van hem gedaan wilden krijgen.
Gezien dit profiel, vooral op het administratieve punt, was het geen wonder dat er zeer veel gemeente-ambtenaren solliciteerden, en dan vooral die met een wat hogere rang: gemeentesecretaris, -ontvanger en (hoofd)kommies. Verder solliciteerden er onderwijzers, winkeliers, boeren en journalisten op vrijgekomen burgemeestersposten. Soms ook wel een volontair op een secretarie, maar die kwam dan vaak van goeden huize.
Qua geloof is de indruk dat bij de sollicitanten doopsgezinden sterk oververtegenwoordigd waren. Verder zitten er veel hervormden bij, wat minder gereformeerden en nog veel minder katholieken. Opmerkelijk is dat veel sollicitanten helemaal niet zo in politiek geïnteresseerd waren – het aantal partijlozen lijkt het aantal partijleden zelfs te overtreffen. Wanneer iemand wel lid was van een politieke partij, dan ging het voor de oorlog in afnemende volgorde om liberalen, vrijzinnig democraten, anti-revolutionaren en socialisten. Tijdens de bezetting waagden NSB-ers hun kans. Ook gaven kandidaten dan wel op dat ze lid van de Nederlandse Unie waren. Sowieso moesten sollicitanten op een burgemeestersvacature vanaf 1940 een ariërverklaring tekenen. Door alle dossiers heen schemert het profiel van de bijna spreekwoordelijk meegaande burgemeester in oorlogstijd.
Bronnen
- Archief Kabinet van de Commissaris der Koningin, Groninger Archieven (1152-213-216, 217-218 en 219);