Groninger viswijf in zeventiende en achttiende eeuw
Het viswijf of de visverkoopster had geen beste reputatie. Integendeel, eeuwenlang stond ze bijzonder slecht bekend. Viswijven werden gezien als babbelzieke, grofgebekte vrouwen van laag allooi die konden kijven en schelden als de beste.[1] Ook golden ze als aanstichtsters van volksoproeren.[2] Wat is er waar van deze reputatie? Dat blijkt uit de archieven van het Groninger stadsbestuur. Vanwege de lengte is het in drie delen geknipt, waarbij de dagindeling van het viswijf wordt gevolgd:
I – De visafslag
II – De vismarkt
III – Het venten met vis
De centrale vraag bij deze trilogie is hoe het viswijf zich gedroeg en bekend stond.
I - De visafslag
Nu ben ik aan Ter Aa, daar schepen vol van visschen,
Zoo levendig uit zee verçieren onze disschen,
Den vetten kabeljauw en schelvis vol van kuit
En lever, schreeuwt men hier met grove keelen uit;Ziet daar een gansche rij eens roepen als aan ’t hollen:
‘Wie wil er tarbot, tong of levendige schollen?
Wie nieuwen haring?’ – die van allerhande vis
De kroon spant, wijl ze uit zee eerst aangekoomen is. [3]
Aldus beschrijft Quintyn Pabus in zijn Lof der Stadt Groningen uit 1741 de Groninger visafslag op het Hoge der A bij de Vissersbrug. Wat betreft de aangeboden en geveilde vissoorten en het rumoer geeft het citaat een aardige indruk, al moet er direct bij worden gezegd dat de lofdichter het aanbod van pas op zee gevangen haring wat overdreef.
Volgens een Groninger ordonnantie uit 1700 begon de visafslag iedere werkdag om 8 uur ’s ochtends.[4] Als er later op de dag nog een lading vis aankwam, werd er ’s middags om 3 uur nog een afslag gehouden.[5] De visafslag bij de A had een monopolie voor de Stad en was verplicht voor alle partijen vers uit zee aangevoerde vis. Deze vis werd hier geveild bij ‘afmijning’ – dus niet bij opbod, maar bij afslag. Oftewel, de visschrijver of marktmeester begon met een hoge prijs die zakte dan tot iemand “mijn” riep. Een op de afslag gekocht partijtje vis heette dan ook wel een “mijnsel”.[6]
Quintyn Pabus meldt als vissoorten: kabeljauw, schelvis, tarbot, tong, schol en haring. Voor de eerste vijf was de afslag verplicht, maar niet voor de haring, omdat die meestal niet vers door vissers uit zee werd aangeland, maar via Hollandse groothandelskanalen naar Groningen kwam.[7]
Afslag verplicht: kabeljauw, schelvis, (tar)bot, rong, schol en sprot.
Afslag niet verplicht: haring (tenzij hier aangeland), bokking, droge schol, spiering.
Op de Groninger visafslag kwam dus vooral platvis onder de hamer, vers uit zee aangevoerd door met name Zoutkamper vissers. Geconserveerde gezouten en gerookte haring en gedroogde schol hoefde niet perse naar de afslag, maar kon er wel vrijwillig worden gemijnd.
De visschrijver
Op de afslag kwamen uiteraard veel viswijven af, maar de belangrijkste figuur was hier een man: de visschrijver, ook wel marktmeester genoemd. In eerste instantie was dit een belastinggaarder: hij pachtte de visaccijns van de stad. Dat hield in dat hij de stad een som geld betaalde om een jaar lang voor eigen rekening de visaccijns van de vissers te mogen innen. Dit geprivatiseerde belastingsysteem werd in 1748 definitief afgeschaft, waarbij de visschrijver zich omvormde tot een collecteur, met een traktement van 300 gulden uit de stadskas. Hij wordt dus een soort ambtenaar, een die redelijk goed verdiende met zijn deeltijdwerk.[8]
Verreweg de langst aanblijvende en bekendste visschrijver uit de zeventiende en achttiende eeuw was Thomas Lieftinck, die aan het Hoornsediep een tichelwerk bezat voor de fabricage van bakstenen, dakpannen enz. Lieftinck was in 1748 hopman bij de gewapende burgerwacht en een aanvoerder van de orangistische burgerij. Hij kreeg in 1749, na de orangistische machtsovername, het visschrijversambt van de prins als dank voor bewezen diensten en bleef visschrijver tot zijn dood in 1784.[9]
Keurmeester
Tot 1674 moest de visschrijver ook de kwaliteit van de aangevoerde vis controleren voordat die ter afslag kwam. Omdat de visschrijver als geprivatiseerde belastinggaarder streefde naar zoveel mogelijk accijns en dus een zo groot mogelijke aanvoer, was dit de kat op het spek binden: er slipte wel eens bedorven of “wrakke” vis doorheen. Daarom stelde het stadsbestuur in 1674 een aparte keurmeester aan, die erop moest letten dat er geen “ongesonde en stinckende” vis op de afslag kwam. Gebeurde dat toch, dan mocht hij een boete heffen van 5 mark (of 3 gulden), die ook gold voor betrapte viswijven. Van die 3 gulden kon een gezin destijds ruim een week leven.[10]
Op sommige punten bleef het keuringsreglementje van 1674 onvoldoende. Daarom werd het in 1728 herzien. Voortaan moest afgekeurde vis worden vernietigd. Op goedkeurde vaten vis, vooral haring, moest de keurmeester een brandmerk zetten.[11]
Voorkoop
Figuren als de visschrijver en de keurmeester maakten de vis natuurlijk duurder, maar daar wisten de viswijven wel wat op. Voortdurend zijn er in de zeventiende eeuw klachten over wat men “voorkoop” noemde: het verkopen en kopen van vis die niet bij de visschrijver was aangegeven, nog voordat keuring en afslag konden plaatsvinden. Zo verscheen in 1610 een groot aantal viswijven voor het stadsbestuur dat ze een duchtige reprimande gaf wegens hun onbehoorlijk en ongehoorzaam gedrag:[12]
Niet alleen pleegden de dames voorkoop ten nadele van de stad, ook klommen ze de vissersschepen in en vertrapten daarbij vis. Bovendien dreven ze de spot met de visschrijver die ze dat probeerde te verhinderen. Voortaan moesten de visvrouwen zich houden aan de regels en de visschrijver gehoorzamen, aldus het stadsbestuur.
Op termijn hielp het standje weinig. In 1616 vond er zelfs voorkoop van vis plaats buiten de poorten. Mensen die daarop werden betrapt, mochten enige tijd op water en brood gaan brommen in het Rozendal, een kerker onder het raadhuis.[13] Desondanks vielen er tussen 1616 en 1728 nog vaak klachten over voorkoop te horen.[14] Zo meldt een plakkaat uit 1654 dat de viswijven na het aanleggen van vissersschepen deze
by groote menichten tegens ordre ende wille van de visschers (…) indringen, de visch vertreden ende alsoo merklyck bederven.[15]
Het stadsbestuur zette daar toen zes weken beroepsverbod op, terwijl een tweede overtreding een viswijf op 12 weken beroepsverbod kwam te staan. Bij een derde overtreding dreigde het stadsbestuur zelfs met een lijfstraf.
Naast voorkoop maakten de viswijven zich nog schuldig aan andere vormen van illegale lastenverlichting. Zo weigerden ze in 1723 bij de afslag de duit te betalen, die ze voor ieder mijnsel vis verschuldigd waren. Blijkbaar bestond er een duitentekort, want het stadsbestuur legde ze op een veel duurdere munt, een stuiver, als onderpand te geven voor iedere duit die ze schuldig bleven.[16]
Intussen, in 1719, probeerden vele viswijven uit te komen onder de min of meer verplichte diensten van de sjouwers die hun vis van de afslag naar de vismarkt moesten brengen. Ze brachten die vis liever zelf weg, zonder opnieuw te hoeven betalen. Om zulke “insolentiën en quaadtaardigheden” te voorkomen, stelde het stadsbestuur de visafslag onder toezicht van de schulte (zeg maar schout) en diens dienaren. Ook nu bedreigde het stadsbestuur de viswijven die zich niet aan de regels hielden weer met het Rozendal.[17]
Bronnen
[1] Zie bijvoorbeeld het lemma ‘vischwijf’ in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (1962, 2007).
[2]De bekendste was de orangistische oproerkraaister Kaat Mossel 1723-1798) te Rotterdam.
[3] Quintyn Pabus, Lof der stadt Groningen in een beknopt gedicht (Groningen: Lucas van Colenbergh, 1741).
[4] Ordonnantie van Burgemeesteren en Raad op de nieuw gemaakte vismarkt bij de Akerk, 10 oktober 1700. Groninger Archieven (1605-954), artikel 4.
[5] Resolutie Burgemeesteren en Raad (B&R), 29 december 1729.
[6] Idem 30 oktober 1724.
[7] Volgens resolutie van 29 januari 1660 vielen haring en bokking onder de schrijver van de groene waren. Een resolutie 29 september 1666 bracht ze onder de visschrijver. Een plakkaat van 1724 (RAG A III) maakte deze geconserveerde vis afslag subject, maar niet lang daarna kwam daar weer een eind aan, plakkaat van 17 januari 1728. GrA (1605-797)
[8] Over de visschrijver zie resoluties van 20 augustus 1642, 8 augustus 1668, 25 oktober 1673, 21 mei 1722, 29 december 1729, 24 maart 1742 en 28 december 1748.
[9] Over Lieftincks rol in 1748 zie de verhalende pamfletten als Echt Verhaal, Authentiek verhaal en Groningens Rust uit Onrust; verder resoluties B&R van 8 december 1749, 20 februari 1752, 27 en 30 november 1780, 13 januari en 17 februari 1784.
[10] Plakkaat 6 mei 1628. GrA (2100-12.1). Verder resoluties B&R d.d. 13 maart 1639, 23 september 1666, 15 januari 1674, 21 februari 1674 (instructie en eed – zie hiervoor ook RAG So 12), 6 juni 1710.
[11] Resoluties 3 juli 1727, 16 januari en 2 februari 1728 (instructie); zie ook GrA (1605-1693-24)
[12] Notulen rechtdagen, 9 juli 1610. De zeven aanvoersters werden genoemd: Beyst Hemes, Craektien Aleyd, bestemoer Gese, Stijntie Peters, Geertruid Peters, Dietie Clasens en Ida Mellens. GrA (1534-81)
[13] Plakkaten van 10 okt 1616 en 22 mei 1624 en 6 mei 1628. GrA (2100-12)
[14] Plakkaat tegen Voorkoop van vis buiten de poorten, 10 okt 1616. GrA (2100-12.1). Idem, maar dan 12.2: plakkaten op de aangifte van vis van 22 mei 1624 een 6 mei 1628; RAG So II: Plakkaat tegen de Voorkoop van o.a. vis, 31 oktober 1623; RAG A 1: ampliatie en renovatie 24 april 1624; RAG So V: revisie van 24 nov. 1649. GrA (1605-1586). 4 oktober 1675 plus de renovatie op 23 jan 1681; en verder de resoluties van B&R d.d. 12 februari 1642, 11 oktober 1656, 8 oktober 1666, 8 augustus 1668; en het rekest van 13 maart 1719 (met dank aan Rixt Zuidema).
[15] Plakkaat tegen ongeregeld gedrag van viswijven bij aankomst visserschepen, 17 januari 1654. GrA (1605-1586)
[16] Resolutie B&R 19 januari 1723.
[17] Rekest aan B&R 13 maart 1719 (met dank aan Rixt Zuidema).