Het water in en rond de stad Groningen speelt al eeuwenlang een belangrijke rol bij de verdediging en de handel. Vanwege de slechte staat van wegen en de grote invloed van water in de noordelijke provincies, was vervoer over water een voor de hand liggende manier van verplaatsen. De ‘treckschuiten’ of ‘snikken’ werden in de loop van de 17e eeuw gebruikt voor zowel het vervoer van goederen als van personen. Deze ‘treckschuiten’ werden voortgetrokken door een paard. Het paard werd weer door een scheepsjager (of 'rijtjongen', zie ook de S van Schipperen) voortgedreven over het jaagpad langs het water. Het ruim of de kajuit bood plaats aan 25 tot 35 reizigers op harde houten banken. De overkapping bestond soms uit zeildoek, waaronder het in de winter vaak onbehaaglijk koud was.
Twee schippers op een schip
De Burgemeesters en Raad stelden verplicht dat trekschepen altijd door een van beide eigenaren moesten worden bevaren. In de praktijk was het daarom belangrijk dat er meerdere schippers eigenaar waren, zodat de veerdienst, bij ziekte of overlijden van een van beiden, wel doorgang kon vinden. In de rekestboeken komen we regelmatig tegen dat de helft van het schip moest worden verkocht bij het overlijden van de eigenaar. De Burgemeesters en Raad gaven in dergelijke situaties toestemming dat tijdelijk ‘huirluiden’ of ‘meijers’ op het schip mochten varen. Hierdoor bleef de verbinding tussen de dorpen en steden in stand en waren zowel Burgemeesters en Raad als schippers verzekerd van inkomsten uit de vaart.
Het OV van toen
Het personenvervoer per trekschip was in feite het openbaar vervoer van toen, compleet met een dienstregeling en al. In die tijd was het de meest betrouwbare manier van reizen, maar snel ging het zeker niet. Een tocht van Groningen naar Winschoten duurde ongeveer zeven uur. In de passerende dorpen werd aangelegd, werd uit- of ingestapt en goederen uit- of ingeladen. De paarden die de schuit trokken, werden na een vast traject ‘afgelost’. De passagiers probeerden zich te vermaken met het vertellen van verhalen, met voorlezen en soms werden er discussies gevoerd over politieke kwesties. In de tweede helft van de 17e eeuw werd er dagelijks tussen de diverse dorpen en stadjes in de provincie gevaren. Om het allemaal goed te laten verlopen, werd een Commissaris aangesteld die toezicht hield. Schippers en passagiers moesten zich aan de regels en verordeningen van Burgemeesters en Raad houden. Een Commissaris was gemachtigd op te treden bij ongeregeldheden en kon eventueel boetes uitdelen.
Ongeregeldheden op het water
Net als bij het openbaar vervoer van tegenwoordig ging er bij de trekvaart ook wel eens wat mis en waren er ongeregeldheden. Denk aan ‘zwart’ varen, overvolle schuiten en vermiste goederen.
Zo wordt in een rekest van 29 juli 1717 (blz 261) vermeld dat 'dagelijcks een menigte van Menschen voorgeefs komen te varen tot merkelijcke schade voor de Stadt en de Compagnie'.
Verderop in hetzelfde rekest deden de Commissaris en trekschippers uit Winschoten hun beklag over andere schippers die passagiers gratis vervoerden. De Burgemeesters en Raad stelden hen in het gelijk en gaven hen het recht om overtreders te beboeten. Armen vormden echter een uitzondering en de opbrengst van de boetes ging naar de armenkas.
De H. Heeren Borgemeesteren ende Raadt verstaan, dat geen
Schipperen eenige Menschen (armen uitgesondert) gratis
sullen mogen mede voeren, bij de verbeurte van twee ponden
groot tot profijte der armen, gelastende den Remonstrant
desen an de Treckschipperen te verstoonen, ende magtigen
hem tot de executie van dien bij overtredinge.
Bij het bevrachten van de schuiten moest rekening worden gehouden met het comfort van de passagiers en er moest voldoende ruimte zijn. Op 22 november 1715 (blz 392) meldde Commissaris Jacobus van Goor van Winschoten dat twee trekschippers hun schip ‘onbehoorlijck hadden bevraght tot groote incommoditeijt van de passagiers’. Toen de Commissaris de schippers ‘ordonneerde de goederen van binnen uit de schuite te nemen, weigerden ze dit niet alleen maar zijn oock met quaadtaardige dreijgementen uitgevaeren’. Tot meer gemak van de passagiers, veiligheid en een ‘behoorlijke bejegening’ van de Commissaris en passagiers werd een uitspraak van de Burgemeesters en Raad gevraagd en gekregen. De schippers kregen een boete van 2 pond, die binnen 24 uur moest worden betaald. Kennelijk werden dreigementen zo ernstig genomen dat lik-op-stuk-beleid een passende sanctie werd gevonden.
Het kwijtraken van eigendommen gebeurde uiteraard ook op de trekschuit. De weduwe van Luitenant Edsens diende op 16 december 1720 (blz 97) een rekest in, omdat haar ‘handt korff met goed’ ter waarde van 15 gulden en 14 stuivers vermist raakte op de trekschuit. De vrouw hield de schipper Geert Everts ervoor verantwoordelijk. Burgemeesters en Raad zette de zaak door naar het Nedergericht, de lagere rechtbank, waar de vrouw nader kon worden bevraagd.
Onderhoud
Om de verbindingen tussen de dorpen gaande te houden, was onderhoud aan de infrastructuur noodzakelijk. Kanalen werden regelmatig uitgediept en verbreed. In scherpe bochten werden rolpalen geplaatst om te voorkomen dat het schip de wal op werd getrokken. Om het reizen zo efficiënt mogelijk te maken en de reis enigszins te bekorten, werden sommige waterlopen rechtgetrokken.
Ook de jaagpaden en sluizen moesten worden onderhouden. Een rekest van 14 maart 1726 (blz 326) vermeldt dat de trekschippers van het Winschoter Veer zich beklaagden over het slecht onderhouden jaagpad tussen Sappemeer en Noordbroek:
Klaegende dat de wegh van Sappemeer na Noordtbroek seer onbruickbaar was, en op eenige plaetsen haer paerden tot an de buick in quamen te sinken.
Dat hier en daar correctie en bijsturen nodig was, blijkt ook op 3 oktober 1668 (blz 459) uit een rekest naar aanleiding van klachten over de Schutsmeester van Zuidbroek die de sluis dagelijks open zette met als gevolg dat er te veel water wegliep. De schepen raakten hierdoor aan de grond en konden niet meer naar het Oldambt, Wildervank of Pekela varen. Om hieraan een eind te maken, besloten Burgemeesters en Raad dat er een ‘starck slot’ op de sluis moet worden bevestigd en dat deze ’s nachts gesloten bleef. De sleutel moest de Schutmeester in beheer van de Commissaris stellen.
En dat de selve des nachts met een starck slot geslooten te houden, ter contrarie doende, dat hijr inne tot des selves liedtwesen sal worden versien, ende tot deste betere observatie….
De schutmeester kwam hiermee dus onder een soort verscherpt toezicht te staan.
Trekschuit als reddingsschip
De dag na de Kerstvloed van 1717 komen we de trekschuiten in een heel andere context tegen, namelijk als reddingsschip. Vanwege ‘de groote calamiteiten en ongelucken onse Provincie overgekomen door het invloejen der soute wateren’ schreven de Burgemeester en Raad in een brief aan de drost van het Oldambt en Zuidbroek dat alle trekschuiten en andere schepen ‘in het district van den Oldambte [Oldambt] als Sappemeer, westerwoldinge landt [Westerwolde]’ moesten worden ingezet om mensen uit het water te redden.
De Groningse trekschuiten waren dus niet alleen gewone vervoersmiddelen, maar ze kwamen ook van pas bij het ‘gevecht’ tegen het water. Het gebruik van de trekschuit illustreert hiermee de verhouding van de Groningers tot het water, die twee kanten kent. Het water was nodig voor het dagelijks vervoer, maar vormde tegelijkertijd een groot gevaar.
Opkomst alternatieve vervoersmogelijkheden
Onder invloed van de aanleg van de eerste rijksstraatwegen in de 18e eeuw nam het vervoer per ‘treckschuit’ geleidelijk af. Het reizen per trekschuit werd langzamerhand vervangen door vervoer over de weg door paardenkoets en diligence (een postkoets voor personenvervoer). Deze vervoersmogelijkheden gingen dan wel veel sneller, maar comfortabeler kan het nauwelijks zijn geweest. Passagiers werden door een gebrek aan adequate vering en de beperkte staat van de wegen door elkaar geschud. Pas bij de opkomst van de stoomtrein werd reizen prettiger en comfortabeler.
Het ABC van Open het Stadsbestuur
Met het Maak Geschiedenisproject Open het Stadsbestuur komen we regelmatig verrassende zaken tegen die eeuwenlang met ganzenveer en kroontjespen door het Groninger stadsbestuur aan het papier werden toevertrouwd. Met het ABC volgen we wekelijks een letter van het alfabet en verbinden daaraan een bekende of veelvoorkomende term uit het archief van het stadsbestuur van 1594 tot 1815. Lees mee met ons ABC.
Lidy Smit (redactielid) en Rixt Zuidema (Publieksadviseur Groninger Archieven)