Open het Stadsbestuur
Het archief van het Groningse Stadsbestuur (1594-1815) bevat een schat aan informatie over de stad Groningen, haar inwoners en bezittingen in de provincie. Deze goudmijn is een archief van bijna 400 strekkende meter. Mensen kunnen nu gemakkelijker online gebruik maken van dit archief en wij lichten af en toe een onderwerp uit.
Zo bevindt zich in dit archief een octrooyboek uit de achttiende eeuw, waarin het stadsbestuur zijn octrooibrieven registreerde. Met zo’n akte verkreeg de aanvrager het alleenrecht om in de stad en de stadsjurisdicties een bepaalde soort van product of dienst op de markt te brengen. Onder meer bevat het boek dergelijke privileges voor de oprichters van een barkmolen, een chocolademolen, een cementmolen, een papiermolen, en gieterijen van lood, ijzer, klokken en geschut. Ook de eigenaren van een katoendrukkerij en die van een suikerraffinaderij mochten als enigen een dergelijk bedrijf in Groningen uitoefenen. Verder ging het om veerdiensten van de Stad op Norden, Haarlem en Rotterdam en van Noordbroek op Termunten. Bovendien verkregen drukkers en uitgevers van bepaalde boeken en bladen nogal eens zo’n alleenrecht. Voorbeelden hiervan zijn een werk van de destijds nationaal bekende dichter Lucas Trip, een rekenboekje van de bijna even beroemde schoolmeester Jan van Olm, de Groninger Courant en het wekelijkse preekbriefje waarop mensen konden zien in welke kerken bepaalde predikanten ‘s zondags op de kansel stonden.
Een octrooiaanvrager waarover wat meer bekend is, is Johan Bernhard Logeman, wiens verzoekschrift los bij zijn geregistreerde octrooibrief uit 1775 in het Groninger octrooiboek ligt. Hij was geboren te Waardenburg in het graafschap Oldenburg, vertelde hij het stadsbestuur, en hij had negen jaar lang “bij de voornaamste meesters in Holland het stukadooren of gipsen geleerd”. Bovendien had hij dat vak in Friesland en elders uitgeoefend, “so dat hij die konst thans grondig verstond”. Omdat zich nooit een stukadoor in Groningen had gevestigd (eerder kwam er hooguit heel af en toe een rondreizende Italiaanse meester in de Stad), neigde Logeman ertoe om hier te gaan wonen, maar omdat het stukadoorswerk een “entriprise” betrof die “kostbaar, hazardeus en van een onzekere reüsite” was, vreesde hij dat “andere baatzugtige menschen hetzelve métier alhyr mogten komen exerceren”, zodat hij “groote schaade” zou lijden. Hij verzocht daarom voor “enige jaren” het uitsluitend recht op uitoefening van zijn ambacht in de stad en de stadsjurisdicties en verkreeg op 16 februari 1775 zo’n octrooi voor twintig jaar. In die periode was aan “alle en een iegelyk” met uitzondering van Logeman dat werk verboden op straffe van sancties door het stadsbestuur.

Geerken meent dat het alleenrecht louter voor publiek stucwerk gold, en dat Logeman zijn monopolie te danken had aan voorspraak van Husley, de architect die het nieuwe stadhuis van Groningen ontwierp. Volgens deze auteur wilde Husley dat Logeman deze nieuwbouw zou decoreren. Hoe het ook zij, Logeman werkte consequent in dezelfde stijl als Husley, namelijk de neoclassicistische, die destijds zeker in Noord-Nederland nog nieuw was. Die stijl blijkt uit verschillende nog bestaande projecten van Logeman die geïnventariseerd zijn door De Haan: het drostenhuis in Assen (ca. 1777-1778), waarbij Logeman zeven, deels uit Oldenburg overgekomen knechten in dienst had, het pand Vismarkt 56 in Groningen (1782), de Fraeylemaborg in Slochteren (1786), de raadszaal van het Friese stadje Sloten (1791) en het stadhuis in Groningen (pas in 1806).

Logeman had zich omstreeks 1775 inderdaad gevestigd in Groningen, waar hij naderhand met zijn Amsterdamse vrouw een huis aan de Pelsterstraat oostzijde betrok. Hij en zijn vrouw kregen er 11 kinderen, waarvan er 7 jong overleden. Deze werden vlakbij begraven in de lutherse kerk in de Haddingestraat, waarvan Logeman achtereenvolgens diaken en ouderling was.
In juni 1786 herinnerde Logeman in een advertentie in de Groningsche Courant het publiek nog eens aan zijn alleenrecht op het stukadoren in de stad en de stadsjurisdicties, “met uitsluitinge van alle andere”. Toen zijn octrooi in 1797 verlopen was, verhuisden hij en zijn gezin naar het bloeiende Emden, onder aanstelling van een zetbaas of zaakwaarnemer in Groningen. In Emden was hij (tevens) actief als meester-steenhouwer en -metselaar. Hij zou er in 1814 overlijden.
Volgens Geerken was Logeman de pionier van mogelijk wel 1500 Oldenburger stukadoors, die in de loop van de negentiende eeuw voor langere of kortere tijd naar Nederland kwamen. Een deel daarvan vestigde zich net als Logeman permanent in Nederland. Net als Logeman haalden deze immigranten in het bouwseizoen (voorjaar en zomer) vaak tijdelijk landgenoten naar Nederland.