In 1807 voerde de stad Groningen voor het eerst een hondenbelasting in. Deze werd bepaald geen succes: aanvankelijk kwam slechts een derde van de geraamde opbrengst binnen en later liep deze nog veel meer terug. Vandaar dat de nieuwe belasting al gauw weer werd afgeschaft.
Het archief van het Groningse Stadsbestuur (1594-1815) bevat een schat aan informatie over de stad Groningen, haar inwoners en bezittingen in de provincie. U kunt nu gemakkelijker online gebruik maken van dit archief en wij lichten af en toe een onderwerp uit.

Bij het landelijk reglement op de gemeentebesturen, zoals dat op 20 december 1805 tot stand kwam, hielden alle stedelijke imposten (belasting op levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften) op te bestaan. Voor de stad Groningen betekende dit de afschaffing van de Pondkamer (belastingkantoor) en het verlies van bijna 50.000 gulden aan inkomsten. Ze moest met gezwinde spoed een belastingplan maken, waarin ze de afgeschafte accijnzen verving door gemeentelijke belastingen die wel geoorloofd waren.[1]
Er ging een zware commissie met financieel deskundigen aan het werk. Deze kwam in juni 1806 onder andere met het voorstel om een hondenbelasting in te voeren. Volgens een raming zou deze nieuwe heffing jaarlijks 5000 gulden kunnen opbrengen, “gerekend dat er 2500 honden in deze stad zijn en dat van ieder hond werde betaald ƒ 2,= ”.[2] Nu telde Groningen destijds ongeveer 26.000 inwoners. Het geschatte aantal honden kwam dus neer op 1 hond per 10 à 11 inwoners. Bij een gemiddelde huishouding van 5 personen betekende dat 1 hond op de 2 à 3 huishoudings.[3] Dat lijkt vrij veel, maar onmogelijk is het niet.
Eind 1806 keurde de landelijke overheid het Groninger belastingplan goed. Het stadsbestuur vaardigde op 29 december alvast een publicatie uit, waarin het de invoering van de hondenbelasting aankondigde.[4] Toch duurde het nog ruim een half jaar, voordat het de details bekend kon maken. Voortaan diende een Stadjer inderdaad 2 gulden per jaar te betalen voor elke hond in zijn bezit. Om het leed wat te verzachten gebeurde dat niet in één termijn, maar in twee halfjaarlijkse, van een gulden elk. Betaalde iemand niet, en werd hij betrapt op het bezit van een hond, dan kwam hem dat te staan op een boete van een daalder bovenop de gewone aanslag. Die boete was voor degene die de wanbetaler aanbracht, en de Stad mocht haar innen via “dadelijke pandhaling”, dus de inbeslagname van een stuk huisraad, dat de hondenbezitter pas terugontving na betaling van belasting en boete. Kreeg iemand een nieuwe hond, dan moest hij of zij daar binnen veertien dagen aangifte van doen en betalen. Het stadsbestuur gaf de schout en de stadsbedienden opdracht goed op honden te letten en wanbetaling van de hondenbelasting niet door de vingers te zien.[5]

Binnen enkele weken na deze publicatie verzocht een gehele beroepsgroep, die van de gezamenlijke blekers in de stad, om vrijstelling van de nieuwe heffing. Deze kleine middenstanders wasten linnengoed voor de burgerij, dat ze te drogen legden op bleken (met heggen afgeschermde grasvelden). Omdat er nogal eens stukken linnengoed van die bleken verdwenen, hadden de blekers bij die heggen vaak grote, bijtgrage honden aan de ketting liggen. Weliswaar erkenden ze dat honden in de regel een soort van luxe vormden en dat alleen de meer gegoeden honden bezaten, maar ze zagen zichzelf als een duidelijke uitzondering op deze regel. Want, zo voerden ze aan, zonder hun honden bestond er een “zeker gevaar van dieverij”,
“daar men toch gemakkelijk kan vooruitzien, dat wanneer zij deeze trouwe wachters verwijderden de door een groot aantal ingezetenen aan hun vertrouwde goederen zeer schielijk een prooi van den roofgierigen dief zouden worden”.[6]
Volgens de blekers konden ze onmogelijk die honden wegdoen zonder tegelijkertijd vaarwel tegen hun kostwinning te zeggen, omdat vervanging van de honden door menselijke bewakers de bleektarieven dermate zou doen stijgen dat de bleekmarkt geheel zou inzakken. Kennelijk vond het stadsbestuur deze voorstelling van zaken nogal overdreven, want het gaf de blekers tot twee maal toe nul op hun rekest.[7]
Naast de blekers waren er nog andere Groningers die liever geen hondenbelasting betaalden, want de halfjaarlijkse betalingstermijnen werden nogal eens overschreden. Om die reden hield de dienaar van de stadsrentmeester steeds enkele maanden na een vervaldatum vier of vijf middagen aaneen buitengewone zittingen in het Stadhuis om achterstalligen alsnog over de streep te trekken. Voor zijn extra moeite gaf het stadsbestuur de man een extra vergoeding die per betalingstermijn steeds 10 gulden bedroeg. Zijn sessies werden steeds aangekondigde door losse publicaties en advertenties in de krant. De laatste keer dat dit gebeurde was op 12 februari 1811 voor hondenbelasting die eind 1810 eigenlijk al betaald had moeten zijn.[8]

Deze gang van zaken had voor de verantwoording van de ontvangen hondenbelasting twee consequenties. Ten eerste staan de halfjaarlijkse termijnen niet in het boekjaar zelf in de stadsrekeningen, maar pas in het daaropvolgende jaar, waarbij de rentmeester of diens klerk zich nog wel eens vergiste met het jaartal. Ten tweede noteerde deze niet de gehele opbrengsten, maar de termijnbedragen na aftrek van de 10 gulden buitengewone beloning voor de zittingen. Het gaat dus om nettobedragen. De laatste keer dat dit gebeurde was in de stadsrekening van 1811 – de klerk noteerde toen 20 gulden “de l’impôt sur les chiens”, die eind 1810 al had moeten zijn betaald. Nadien staat er geen hondenbelasting meer in de stadsrekeningen. En aangezien de laatste oproep aan achterstalligen van februari 1811 is, mogen we aannemen dat de belasting daarna weer werd afgeschaft. In een tabel van stedelijke belastingen over 1816 en 1817 komt ze dan ook niet meer voor.[9]
Dit gezegd zijnde, waren de netto-opbrengsten van de eerste hondenbelasting in de stad Groningen als volgt:
Termijn |
Netto-opbrengst (in guldens) |
Bron Tg. 1605 inv.nrs. 2019-2022, stadsrekeningen voor de jaren |
1807-1 |
844 |
1808 fo. 207 vso. |
1807-2 |
494 |
Idem |
1808-1 |
208 |
1809 fo. 213 vso. |
1808-2 |
241 |
Idem |
1809-1 |
56 |
1810 fo. 25 vso. |
1809-2 |
44 |
Idem |
1810-1 |
20 |
1811 fo. 24 vso. |
Verwerkt tot een grafiek ziet dat er zo uit:
Terwijl er voor de invoering gerekend werd op een opbrengst van 2500 gulden per halfjaar, bleek die de allereerste keer niet meer dan 844 gulden, waarna de opbrengst zelfs nog zienderogen verminderde tot er bijna niets van overbleef. Men zou bijna denken dat er in Groningen een massale hondenslachting plaatsvond na de invoering van de hondenbelasting: van ongeveer 2500 naar 854 honden en verder omlaag. Een dergelijke ‘canicide’ zou echter zeker bekend zijn uit andere bronnen. Er moet dus een andere oorzaak zijn geweest, en hoogstwaarschijnlijk was dat de gebrekkige handhaving, want veel meer dan passief afwachten deed het stadsbestuur niet. Het had zich bij voorbaat rijk gerekend, maar toen bleek dat de invordering wel wat meer voeten in de aarde had, en de inkomsten minimaal werden, gooide het de handdoek in de ring. Een volgende poging tot invoering van hondenbelasting deed de gemeente pas veertig jaar later, toen echter vooral als maatregel tegen de verspreiding van hondsdolheid.[10]
Bronnen
[1] Groninger Archieven (GrA) Toegang (Tg.) 1605 inv.nr. 114, resoluties d.d. 16 en 19 mei 1806; ibidem Tg. 1605 inv.nr. 530, uitgaande missives stadsbestuur aan het Departementaal Bestuur d.d. 28 juli en 21 augustus 1806.
[2] GrA Tg. 1605 inv.nr. 5784, stukken van de commissie uit Burgemeesteren en Raad en de Raad van Financiën voor het bestrijden van het jaarlijks tekort, 1806. Het citaat komt uit een tabel van 10 oktober dat jaar.
[3] Volkstelling 1809 Groningen, kopie van manuscript in Bibliotheek Groninger Archieven Tg. 1761 inv.nr. 5216.
[4] GrA Tg. 1605 inv.nr. 5784; Tg. 1605 inv.nr. 115, resolutie d.d. 15 december 1806; Tg. 1605 inv.nr. 1268, de bekendmaking. Zie voor de publicatie ook de Groninger Courant van 30 december 1806.
[5] GrA, Tg. 1605 inv.nr. 1298, bekendmaking d.d. 10 juli 1807; zie ook de Groninger Courant van 21 juli 1807.
[6] GrA Tg. 1605 inv.nr. 658, rekest en kantbeschikking d.d. 3 augustus 1807.
[7] Zie ook Harry Perton, ‘De blekers en hun honden’
[8] GrA Tg. 1605 inv.nrs 116 – 118, resoluties d.d. 4 juli 1808, 23 september 1808 en 19 januari 1809; GrA, Tg. 1605 inv.nr. 1317, bekendmakingen 1808-1811; Groninger Courant 4 maart 1808, 4 oktober 1808 , 17 juni 1809, 23 februari 1810, 13 juli 1810 en 12 februari 1811.
[9] GrA Tg. 1605 inv.nr. 1799 nr. 55 - verwachte opbrengsten stedelijke belastingen 1816 en 1817. Ik ben wel op zoek geweest naar de resolutie over de afschaffing, maar daarvoor moet je vijf moeizaam leesbare en helaas niet geïndexeerde delen door.
[10] GrA Tg. 1399 inv.nr. 5859 - Stukken betreffende de invoering van een belasting op honden en het nemen van maatregelen tegen hondsdolheid, 1853-1854.