Het lot van het brood, ook wel de broodzetting genoemd, diende tussen 1404 en 1853 om de Groninger broodprijzen in de pas te laten lopen met de graanprijzen, en dan voornamelijk die van de rogge. In het lot van het brood I is uitgelegd hoe 'het lot' werd bepaald. Dit keer iets over de bekendmaking van het lot, de geldigheid ervan in enkele gebieden buiten de Stad, de controle en de sancties.
Het stadsbestuur kon wel steeds de broodprijs bepalen, als de bakkers daarvan niet op de hoogte raakten, bleef het lot natuurlijk een dode letter. In de vijftiende en zestiende eeuw kwamen de bakkers voor het afkondigen van het lot steeds bijeen in het ‘reventer’, de oude eetzaal (refter) in het Rode Weeshuis waar meer gilden hun vergaderingen hielden.[1] Mogelijk was dit ook nog de praktijk in de zeventiende en achttiende eeuw. Maar er was nog een andere weg om de bakkers op de hoogte te stellen. In 1640 en 1654 bepaalden Burgemeesteren en Raad dat een stadsdeurwaarder op maandagochtend, na de bepaling van het lot, een briefje met dat lot bij de ‘Kolonel des Burgerlijken Regiments’ (de bovenbaas van de burgerwacht) moest bezorgen. Die moest het lot in of aan de Burger Hoofdwacht bij de voet van de Martinitoren laten ophangen. Tevens werd het lot aan bakkers en publiek bekend gemaakt in de vorm van een affiche aan het Wijnhuis, dat naast het Raadhuis stond.[2]

De stadsjurisdicties
Of het Stad-Groninger lot van het brood al eerder in de stadsjurisdicties gold, is onbekend, maar begin 1621 bepaalde het stadsbestuur in samenspraak met de Oldambtster drost dat het lot ook in beide Oldambten van kracht zou zijn. De bewoners van de destijds nieuwe veenkoloniën Veendam en Wildervank hoefden geen provinciale belasting op het gemaal te betalen en de bakkersturf was er wat minder duur. Daardoor kon het achtponds roggebrood hier vanaf 1659 een kwart tot anderhalve stuiver goedkoper zijn dan in de Stad, terwijl het kleinbrood (schoonroggen en weggen van tarwe) een lood of zwaarder mocht wegen. Deze gunstige vestigingsvoorwaarde voor arbeiders gold in iets mindere mate ook voor de rest van het Oldambt en Sappemeer en was vanaf 1699 bovendien van kracht in de Pekela’s.[3] De stadsdeurwaarders moesten het lot van het brood in de Stad naar lokale zetbazen zoals de wedman van Veendam, de schulte van Sappemeer en de Oldambtster landschrijver in Zuidbroek sturen. Zij communiceerden het bericht dan verder. De wedman van Veendam deed dit door middel van een plakkaat voor zijn venster, waar de lokale bakkers en consumenten kennis van konden nemen.[4]
Met de bakkers van Hoogezand en Sappemeer sloot het stadsbestuur nog in 1763 een overeenkomst, dat ze geen brood ‘onder het lot’ zouden verkopen.[5] Voor het hoger gelegen zandgedeelte van het Gorecht (de latere gemeente Haren) en Westerwolde schijnt het lot niet te hebben gegolden, althans, er zijn wat betreft deze beide regio’s geen bepalingen bekend. Mogelijk speelde een rol, dat hier veel rogge verbouwd werd, dat de boeren zelf nog voor eigen consumptie tot brood lieten verbakken. In 1651 deed de Stad nog wel een poging om het lot ook in te voeren in de veel kleinere Ommelander jurisdicties waar ze de rechters mocht benoemen, maar daar horen we horen er verder niets meer van.[6]
Controle, sancties en kortingen

Waarschijnlijk was de controle op de naleving van het lot in de stadsjurisdicties opgedragen aan dezelfde functionarissen, die het lot steeds toegestuurd kregen door de stadsdeurwaarders, en die zich daarbij zullen hebben gericht naar de praktijk zoals die in de Stad bestond. Voor de Stad zelf was er ten eerste een plakkaat uit 1630, dat de bakkers gebood zich strikt aan het lot te houden,
invougen dat zij niet meer off minder als der gestelden prijs voor elk klein off groff broot nemen en ende oock geen toebroot geven zullen mogen, op poene van vier dalers…
De bakkers mochten het brood dus noch duurder, noch goedkoper verkopen dan het lot voorschreef. Deden ze dat wel, of ontdoken ze de broodzetting met een premie of present in de vorm van een klein broodje op de koop toe, dan kwam ze dat bij betrapping te staan op een boete van 6 gulden, het weekloon van een geschoolde timmerman. Deze ‘breuk’ was half bestemd voor de armen (hervormde diaconie) en half voor de olderman en heuvelingen van het bakkersgilde, die naast de kwaliteit ook het gewicht van het brood mochten controleren. Voor brood vanaf de waarde van een stuiver lag de gewichtscontrole bovendien in handen van de burgerhoplieden met hun kolonel, aan wie van oudsher het ijkwezen van de Stad was opgedragen. Deze moesten in 1630 nog elk kwartaal bij de bakkers langs om het brood te ‘wroegen’, terwijl dat in 1654 zelfs om de twee weken diende te gebeuren.[7]
In de gilderol (of het reglement) van het bakkersgilde uit 1642 werden de bepalingen uit 1630 nog eens herhaald, met dien verstande dat het stadsbestuur het lot nu louter als minimumprijs voorstelde, terwijl het de cadeauregeling verzachtte: een bakker mocht voortaan een schoonroggebroodje of een tarwewegge ter waarde van een oortje (dubbele duit) bij een achtponds roggebrood cadeau doen zonder dat er een boete dreigde. Was het cadeau gegeven kleinbrood echter meer waard dan een halve stuiver (of 2 oortjes), dan dreigde weer zo’n forse boete. Overigens werd deze laatste regeling in 1649 weer teruggedraaid op verzoek van de bakkers zelf en mocht voortaan niet meer kleinbrood dan een enkel oortje in waarde worden toegegeven.[8]
In 1658 bleek dat steeds meer bakkers brood bakten en verkochten dat qua gewicht en prijs niet aan het voorgeschreven lot voldeed,
’t welke alsoo is strekkende tegens onze welmeninge en tot groote nadeel van de borgers en ingesetenen deser stadt in ’t gemeen en der backers gilde in ’t particulier.
Daarom verbood het stadsbestuur alle bakkers om grof en klein brood
op minder of swaarder gewigte te maken ende verkopen als ’t zelve wegens de gilderolle geoorlooft en lot van ons daarop zal wezen gestelt …
De bakkers moesten zich dus weer aan het gewicht houden, maximum- en minimumprijs vielen weer samen in het lot, ter bescherming van consument én producent. Alleen wilde het stadsbestuur niet moeilijk doen over een lood (ruim 15 gram) te weinig of twee lood te veel bij het klein brood. Voor pakketjes kleinbrood, krakelingen en koekjes stelde het een kwantumprijs vast. Overtrad een bakker het voorschrift, dan verbeurde hij de eerste keer 3 daalder en de tweede keer 8 daalder aan de diaconie en het gilde. Bij een derde keer mochten het gildebestuur de vensters van de betrapte bakker sluiten en hem de nering voor een of twee maanden ontzeggen. Overigens hadden de hoplieden van het burgerrecht ook nog steeds een rol qua controle op het broodgewicht. In 1664 en 1667 werd de nieuwe regeling nog eens gepubliceerd en aangescherpt – zo mochten bakkers voortaan geen schoonrogge- of tarwebroodjes meer weggeven bij een grof roggebrood, ook niet ‘om gods wille’ (als aalmoes aan de armere klanten).[9]
Weegschalen boven de toonbank
Met deze regelingen was het lot van het brood juridisch voldoende gezekerd. Althans, qua wetgeving voor de Stad horen we er Burgemeesteren en Raad zo’n 120 jaar nauwelijks meer over. Pas in het Franse revolutiejaar 1789 bereikten het stadsbestuur in die zin opnieuw klachten over te licht brood. Volgens het oude en het nieuwe gildebestuur van de bakkers, tezamen op het matje geroepen in het stadhuis, zou het kunnen liggen aan ‘sterk bakken’, of aan het ingedroogd zijn van brood dat al enige dagen oud was. Ze meldden ook, dat de bepalingen op de controle van het broodgewicht in onbruik waren geraakt. Het stadsbestuur moest hier huns inziens weer nauwkeurig op laten letten. Bovendien gaven ze het advies,
dat de bakkers gelast wierden om boven de toonbanken een schaal te hangen met geijkte gewichten van 8 en 4 pond zwaar, opdat de kopers, des begeerende, het brood konden laaten wegen, om alle twijffelingen omtrent het gewicht weg te neemen.
Het stadsbestuur nam het advies over, en liet het besluit invoegen in de gilderol van de bakkers. Ook publiceerde het een ‘notificatie’ om het publiek op de hoogte te stellen van de nieuwe weegschalen boven de toonbanken in de bakkerswinkels. Deze moesten voorzien zijn van acht- en vierpondsgewichten – de klachten over te licht brood betroffen derhalve vooral het meer populaire groffe roggebrood.[10]
Lees ook
Het lot van het brood I: Wat is ‘het lot’ en hoe werd het bepaald?
Bronnen
[1] P.G. Bos, ‘Overheidsbepalingen betreffende brood en bier’, Groningsche volksalmanak 1904, 141-182, aldaar 156.
[2] Resoluties Burgemeesteren en Raad van Groningen (hierna kortweg: resoluties) 9 mei 1640 en 21 januari 1654.
[3] Resoluties 12 januari 1621, 14 mei 1659, 28 september 1661, 23 januari 1664, 16 maart 1669, 15 november 1675, 11 april 1679, 13 maart 1685, 14 december 1694, 31 januari 1728 (4 maart 1699). Zie ook J. de Bruijn, Plakkaten van Stad en Lande (Groningen 1983) de nummers 976 (7 februari 1681), 1058 (3 november 1687) en 1508 (2 mei 1730).
[4] Resoluties 4 april 1682, 3 september 1683, 13 maart 1685, 2 juni 1704, 13 oktober 1710.
[5] Resolutie 2 juli 1763; De Bruijn nr. 1907 (2 juli 1763).
[6] Resolutie 25 oktober 1651.
[7] De Bruijn, Plakkaten, nr. 394; Groninger Archieven (GrA) Tg. 2100 (stadsbestuur voor de Reductie) inv.nr. 12 folio 99: plakkaat 18 november 1630; resoluties 9 juni 1630 en 22 april 1654.
[8] De Bruijn, Plakkaten, nr. 502; GrA Tg. 1325 (gilden) inv.nrs. 1 en 13: rol bakkersgilde (afschrift en origineel, met latere resoluties) d.d. 1 december 1642, de artikelen 16 tot en met 19; resolutie 14 aug 1649.
[9] GrA, Tg. 1325, gilderol bakkers, folio 33: resolutie 20 februari 1658; zie ook Tg. 1605 (stadsbestuur) inv.nr. 1592: plakkaat 20 februari 1658. En verder de resoluties van 20 februari 1664, 21 december 1664, en 7 december 1667.
[10] GrA, Tg. 1325 (gilden) inv.nr. 1, folio 114-115: resolutie 20 februari 1789; de resolutie van 20 juli 1789; en de notificatie van die datum, die zelfs het Nieuw Nederlandsch Jaarboek van 1789, pag. 971 haalde.