Het moderne idee om zoveel mogelijk van ons afval te hergebruiken is eigenlijk al heel oud. In de voorbije eeuwen belandde eeuwenlang de poep en pies van Groningers op de akkers van de oude veenkoloniën van de stadsjurisdictie Oldambt, waartoe destijds ook Pekela en Veendam behoorden. Dankzij het Maak Geschiedenisproject Open het Stadsbestuur komen dit soort verrassende vondsten en verhalen naar boven.
Dit artikel verscheen in De Oldambtster van september 2020.
Het recept voor het vruchtbaar maken van de door de veen- en turfwinning toegetakelde gronden (‘het toemaken van dalgronden’) was simpel: vermeng het restantje veengrond (‘bonkaarde’) met de zandrijke ondergrond, voeg de compost toe en voilá. En afhankelijk van de samenstelling van die ondergrond, kun je vervolgens aardappelen, haver, rogge of boekweit telen. Voor het gemengd bedrijf kun je er ook gewoon grasland van maken. Een deel van de grond bleef woest.
Win-win voor de stad
Veel van de compost die tijdens de grootschalige verveningen van de zeventiende tot de negentiende eeuw werd toegepast, was afkomstig uit de stad Groningen. Deze ‘stratendrek’ of ‘mis’ vormde een onmisbare aanvulling op de geringe voorraad dierlijke mest die lokaal voorhanden was. Voor de turfschippers die met hun ‘snabben’ en later met andere platbodems als pramen en tjalken tot ver in het veengebied konden komen, gold de mest als retourvracht. Turf eruit, stront erin.
Een ‘win-win’ situatie zouden wij nu zeggen, vooral voor de stad. Niet alleen raakte deze zo haar vuilnis kwijt, maar de akkers van haar ‘stadsveenplaatsen’, de bedrijven van boeren die landbouwgronden van de stad pachtten (‘stadsmeiers’), leverden zo een hogere opbrengst.
Naast de poep en pies bestond de compost uit bij elkaar geveegde bladeren, takken, zand, modder en slib. Etensresten, schillen, groente- en tuinafval en dierlijke mest vulden de ‘beer’ aan. Door de gelijkmatigheid in de samenstelling composteerde het geheel snel en was het zeer geschikt als humus. Ook belandden er pijpenkopjes en kapot serviesgoed in de drek, niet verteerbare relicten die nu soms nog opduiken in de akkers.

Stront met subsidie
Het recht op het ophalen werd via ‘publique uitmijninge’ door de stad particulier uitbesteed. Conflicten met de organisatie, bijvoorbeeld als de drekmenners het vuilnis buiten de regels om doorverkochten aan derde partijen, dwongen het stadsbestuur meermalen de marktwerking buiten spel te zetten en de regie te hernemen. En discussie rond de drekstoepen was er ook altijd. Alleen al vanwege het gevaar voor de volksgezondheid vormden deze milieustraten van hun tijd, bijvoorbeeld bij de Ooster- en Kranepoort (in de volksmond: ‘het Zwijnenparadijs’) en later ook bij het Boterdiep, een terugkerende bron van zorg.

Aanvankelijk hadden de ‘meiers’ op de vergraven stadsvenen in de omgeving van Sappemeer een streepje voor. Maar omdat de vraag soms achterbleef bij het aanbod en de drekstoepen van de stad overvol dreigden te raken, werd het recht op deze gratis stadscompost in 1699 uitgebreid naar het Gorecht, Oldambt en Veendam en Wildervank. Daarentegen was dit gebied weer te groot om volledig met de Groninger stratendrek te bemesten.
Volgens een studie van de Wageningen universiteit uit 1995 had men ongeveer 4 grote pramen mest (de uitwerpselen en afval van 250 personen gedurende 1 jaar) nodig om een hectare dalgrond te ontginnen. Afhankelijk van het geschatte aantal inwoners, komt dat over de periode 1700-1800 neer op gemiddeld zo’n 370 pramen stratendrek jaarlijks, waarmee gemiddeld zo’n 95 hectare dalgrond kon worden bemest. In de praktijk zal dit aantal lager zijn geweest omdat de bodemvruchtbaarheid doorlopend op peil gehouden moest worden.

Pekela bleef lange tijd verstoken van leveranties. Dit kwam enerzijds door de beperkte beschikbaarheid, maar ook door de hogere vervoerskosten. Pekela was immers tot de aanleg van het Stadskanaal rond 1800 de meest oostelijke veenkolonie. Het stadsbestuur betaalde vanaf 1783 een tijdlang een premie van tien gulden aan iedere schipper die een vracht mest of stratendrek van buiten de provincie in Pekela afleverde.
Pas toen ze het in Sappemeer in 1810 niet meer nodig hadden, kwamen de Pekelder boeren in aanmerking voor de stadscompost. Daar moest trouwens inmiddels wel voor worden betaald. Het werd op verschillende plaatsen per scheepsvracht bij opbod verkocht.

Van bruin naar wit goud
Door de ontdekking van ‘kunstmest’ in de loop van de negentiende eeuw kwam er een eind aan deze vorm van bemesting. Het was vooral de Chilisalpeter, een zoutafzetting uit het Andesgebergte in Zuid-Amerika dat een veel grootschaliger ontginning mogelijk maakte. Dit ‘witte goud’ bereikte onze provincie met de windjammers die wij zo goed kennen van het maritieme evenement Delfsail. Onze veenkoloniale boeren behoorden dan ook tot de eerste enthousiaste kunstmestgebruikers. Het zou ons veel welvaart brengen.
Vandaag de dag komt de organische mest weer van dichterbij, bijvoorbeeld van varkensboeren uit Brabant. Nu vraagt ons milieu ons te waken voor overbemesting.
Ondertussen wordt in Boven Pekela met rijkssubsidie gewerkt aan een experiment voor de productie van groen verwarmingsgas uit rioolslib ter vervanging van aardgas. Het cirkeltje komt rond.
Exposities
Wilt u meer beelden zien over dit onderwerp? Bekijk dan de webexpositie Afval op Beeldbank Groningen.
In het Noordelijk Scheepvaartmuseum is de tentoonstelling STORT! 10.000 jaar Groningers en hun afval te zien tot 21 februari 2021.