We praten met z’n allen regelmatig over de vraag of we asielzoekers terug moeten sturen naar het land van herkomst. Velen weten niet dat deze discussie zo’n 300 jaar geleden ook al speelde. Dankzij het Maak Geschiedenisproject Open het Stadsbestuur komen dit soort verhalen naar boven.
Dit artikel verscheen in De Oldambtster van februari 2021.
Vaak was de diaconie van de plaatselijke hervormde kerk daarbij betrokken. Niet zo vreemd als je je bedenkt dat de ondersteuning van armen en zieken lang een taak van de kerken was. Ook onze tekst van maandag 15 maart 1717 gaat hierover. Per brief vragen de gezamenlijke kerkgemeenten van Winschoten om het recht te krijgen waarmee ze bedelaars vanuit het naburige Blijham terug kunnen sturen. Ze richten hun verzoek aan het bestuur van de stad Groningen, omdat Blijham op Westerwolds grondgebied lag en de stad er feitelijk de baas was. Waar ging het om?
Vreemdelingen werden om verschillende redenen gezien als bedreiging voor een gemeenschap. En als ze arm en hulpbehoevend waren, kostte het de kerken extra geld. Deze moesten uit de armenkas immers ook al kleding en voedsel voor hun eigen behoeftigen betalen. Het beste zou zijn om ze, waar mogelijk, tegen te houden en terug te sturen naar de plek waar ze vandaan kwamen. Alleen als ze van nut waren als arbeidskracht of met eigen middelen een bestaan op konden bouwen, waren ze welkom. Steeds vaker ook kreeg een nieuwkomer pas toegang als de plaats van herkomst had beloofd te zullen meebetalen in het geval die persoon tot armoede zou vervallen.

Via aanplakbiljetten riep de overheid het publiek geregeld op om uit te kijken naar onguur volk. Soms waren dat roversbenden, maar vaak ook gewoon marskramers, kwakzalvers, liedjeszangers, personen met kijkkasten of joden. Bedelaars en ‘onegte armen’ waren ook verdacht. Een beetje de ‘economische vluchtelingen’ van toen. Bedelen was weliswaar ooit legaal, maar werd steeds vaker strafbaar gesteld. Dit omdat bedelaars vaak ook kleine strafbare feiten pleegden. Onze tekst spreekt van de ‘snode practijcq’ van bedelaars die stelselmatig de kerkdorpen aflopen om zo ‘op een gemackelijcke wijse an de kost’ te komen. Door zich steeds in een andere plaats voor te doen als inwoner, misbruikten ze zo de zorgplicht van de plaatselijke kerk.
Bij arrestatie volgde vaak zonder proces een veroordeling. De ‘eigen‘ bedelaars gingen naar de werkhuizen en bij herhaalde overtredingen naar het provinciaal Tuchthuis in de Zoutstraat te Groningen. Soms ook werden ze daarna alsnog verbannen. ‘Vreemde’ bedelaars kregen soms een oprotpremie aangeboden, maar bij ernstiger strafbare feiten verdwenen ook zij achter de tralies met verbanning tot gevolg. Dat de diakenen ook een rol hadden bij het signaleren en doorgeven van misbruik, zeg maar bijstandsfraude, zal evenmin verbazen. Daarin werkten ze nauw samen met de rechtspraak en het bestuur. In de stad Groningen kwam het zelfs voor dat kerkelijke dienaren een uniform droegen en in onrustige tijden met sabel of stok licht bewapend waren!
Het verzoek eindigt met de woorden: ‘…..om diergelijke armen wederom te rugge te mogen senden van waar deselve an haar worden gebraght’. Daaronder staat het antwoord geschreven: het stadsbestuur gaat akkoord en geeft de Winschoter kerken het recht om bedelaars uit het naburige Blijham terug te sturen. Een harde toon die egoïstisch klinkt en ons onchristelijk aandoet. Toch kun je daarin ook het beeld zien van zorginstellingen die door de toestroom van behoeftigen moeite hebben de eindjes aan elkaar te blijven knopen. Goedwillende hulpverleners die zeker in tijden van nood moeite hadden om alle armen en zieken te blijven helpen. Armoede, oorlog, een epidemie of een natuurramp was immers nooit ver weg. Aan het eind van datzelfde jaar zou de Midwintervloed van de Kerstnacht (Kerstvloed 1717) genadeloos toeslaan en ook in het Oldambt veel slachtoffers maken en grote economische schade veroorzaken. Het zal de hulpverleners in de Winschoter dorpen ongetwijfeld opnieuw handen vol werk hebben bezorgd.