De Groninger Archieven bestaan in 2024 tweehonderd jaar, hoewel we hierbij een beetje valsspelen. Het huidige archief is namelijk pas in 2002 ontstaan door een fusie tussen het Gemeentearchief Groningen en het Rijksarchief in Groningen. Omdat het Provinciaal Archief, tot 1881 de voorloper van het Rijksarchief in Groningen, precies tweehonderd jaar geleden werd opgericht, beschouwen we dit als een jubileum voor de Groninger Archieven. Hoog tijd om eens in de eerste vijfentwintig jaar van het Rijksarchief te duiken aan de hand van de allereerste ingekomen en uitgaande stukken, tussen 1824 en 1849.
Het correspondentiearchief van de Rijksarchivaris van de provincie Groningen begint in 1823 met een brief van de minister van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën: Anton Reinhard Falck (1777-1843). Op 25 januari van dat jaar rapporteert hij aan de Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen over een vergadering van de ministerraad op 6 januari. Het hoofdonderwerp van de rapportage was het ‘nut van de Oude Archieven, welke alsnog in de provincie Groningen voorhanden zijn en de raadzaamheid om die te verzamelen, te rangschikken en gedeeltelijk door den druk openbaar te maken.’ Falck nodigt Gedeputeerde Staten uit om een verzoekschrift met de werkzaamheden van de ‘Hoofduitvoerder’ (de archivarius) op te stellen.
Zo gezegd, zo gedaan. Ruim een jaar later is het Provinciaal Archief in Groningen een feit. Op 5 juli 1824 wordt Robertus Keuchenius Driessen (1759-1831) aangesteld als de eerste ‘archivarius der provincie Groningen’. In het eerste artikel van de taken van het Provinciaal Archief wordt zijn functie als volgt omschreven: ‘De charters en oorkonden in de provincie Groningen aanwezig, voor zoo verre dezelfde openbaar eigendom zijn, zullen worden bijeengebragt en bewaard in een Provinciaal Archief, over het welk zal worden gesteld een ambtenaar den titel hebbende van Archivarius der Provincie Groningen.’
De familie Feith
Driessen blijft tot zijn overlijden in 1831 archivarius. Zijn opvolger is Hendrikus Octavius Feith (1778-1849), de eerste in een lijn van drie Feithen die de leiding hadden over het Provinciaal Archief. De beëdiging van de eerste Feith vindt plaats op 13 februari 1832. Hij blijft, naast zijn functie als archivarius, tot 1838 advocaat en wordt daarna raadsheer van het toen opgerichte provinciaal gerechtshof in Groningen. Vanaf dat moment laat hij zijn zoon Hendrikus Octavius Feith jr. (1813-1895) meehelpen bij de archiefwerkzaamheden om hem vervolgens op te volgen. Dit vinden we ook terug in het correspondentiearchief. In 1839 dient Feith sr. bij de gouverneur van de provincie Groningen een verzoek in voor ‘betrekkelijkheid verhelpen van den heer Feith in zijne betrekking van archivarius door zijnen zoon H.O. Feith jr.’ Waar Driessen zich strikt hield aan de opgelegde bepalingen en met name voor het beheer van de archieven zorgde, pakt Feith sr. het voortvarender en brutaler aan.
Oud-rechterlijke archieven
Vanaf het moment dat Feith sr. de scepter zwaait, is hij van plan om het archief gestaag te laten groeien. Hij wil diverse nieuwe collecties binnenhalen en ze beschrijven, oftewel een inventaris maken van de collecties. Na de dood van Feith sr. rolt hier tussen 1853 en 1858 het Register van het archief van Groningen uit, beter bekend onder de officieuze naam Register Feith, de eerste gedrukte archiefinventaris van Nederland. Natuurlijk moest hij ergens beginnen. Op 28 december 1832, ruim een jaar na zijn aanstelling, schrijft hij een brief waarin hij meldt dat hij ervoor openstaat om ‘de kerspelzegels, waarmede in vorige jaren door de predikanten en kerkvoogden van de hervormde gemeenten, in de onderscheidende dorpen van de beide Oldambten en in Westerwolde, die zoodanig kerspelzegel bezaten, alle openbare akten werden gezegeld’ op te nemen in het Provinciaal Archief. Dat is volgens Feith sr. van belang, omdat over ‘deze zegels ten aanzien van welken oorsprong, ouderdom en geschiedenis in het algemeen nog veel duisternis heerscht.’ Ze zouden ‘op eene vaste plaats [moeten] worden verzameld en bewaard, terwijl het te vrezen staat, dat dezelve anders binnen korte jaren zullen verloren gaan.’ Deze archieven liggen op dat moment niet alleen bij kerkgemeenten volgens Feith, maar ook bij corporaties of particulieren. Veel te verspreid om door geschied- en oudheidkundigen geraadpleegd te kunnen worden.
In 1833 begint Feith sr. vervolgens met het inventariseren van de aanwezigheid van kerspelzegels in verschillende gemeentearchieven. Veel burgemeesters antwoorden dat er in hun gemeente ‘geene zegels voorhanden’ zijn. Maar in sommige gemeenten kunnen de akten wel gelokaliseerd worden, zoals in Beerta. ‘De kerspelzegels van Beerta en Nieuw Beerta zijn niet in het archief dezer gemeente overgebragt, maar berustende onder de respective kerkvoogden, die echter zelve gaarne in het bezit van deze zegels verlangden te blijven.’ Daar had Feith dus niet zoveel aan. Slechts een enkeling, zoals notaris Van der Tuuk uit Veendam, ‘zoon van den laatsten predikant, die het zegel gebruikt heeft’, belooft de akten aan het archief te schenken als hij ze zou terugvinden. Op dat moment zijn de zegels in Veendam namelijk spoorloos.
Feith sr. ondervindt na de inventarisatie van de kerspelzegels ook weerstand van de minister van Justitie, die vindt dat overdracht van deze archieven bij Koninklijk Besluit moet worden vastgesteld. In 1865 slaagt zijn zoon, naamgenoot en opvolger er nog steeds niet in om de oud-rechterlijke archieven (waar de kerspelzegels deel van uitmaken) volledig te verwerven. In de jaren 80 van de 19e eeuw worden de archieven eindelijk volledig overgebracht, maar pas nadat Feith jr. een reis door de hele provincie heeft ondernomen. Hij is er niet gerust op dat werkelijk alle kerspelzegels zijn overgedragen. Dat bleek inderdaad niet zo te zijn. In 1892 voltooit Johan Adriaan Feith (1858-1913), kleinzoon van de eerste Feith-archivarius, de inventaris van de oud-rechterlijke archieven. De huidige studiezaalmedewerkers van de Groninger Archieven zien ze nog bijna dagelijks, omdat ze zo dikwijls worden geraadpleegd.
Vroege schenkingen
Toch hoeft Feith sr. in de beginjaren niet altijd te leuren om nieuwe archiefstukken te verwerven. Hij ontvangt ook schenkingen, zoals op 28 januari 1837: ‘Ontvangen van David Buttinga, linnenkooper in de Ebbingestraat, voorheen lid van het schoenmakers-knechten-gilde, eene eikenhouten kist, waarin zich bevonden de navolgende goederen, alles hebbende toebehoord aan het voormalige gilden.’ Tussen de spullen zaten onder meer een ‘ouderwetsche fluweelen brieventasch’ en ‘twaalf tinnen bierbekers’. Maar Feith schenkt zelf ook aan anderen. Soms wordt dit van hogerhand beslist. Op 24 juli 1834 schrijft Feith sr. dat hij ‘op last van de Gouverneur deze Provincie’ een viertal boeken schenkt aan de bibliotheek van de Rijksuniversiteit. Hierbij zit een concordantie van de Bijbel in twee delen, geschreven door Groninger predikant en theoloog Abraham Trommius uit 1685. In de collectie van de Groninger Archieven bevinden zich nog steeds boeken van Trommius, maar deze specifieke delen ontbreken.
Eerste Feith overlijdt
Feith sr. blijft tot zijn dood zeer actief met dienstverlening avant la lettre. Een van de laatste brieven van de oude Feith is een antwoord van acht kantjes op een vraag over een procedure van de stad Groningen tegen Osebrandt Johan Rengers van Slochteren uit de jaren 1673 tot en met 1678.
In 1849 overlijdt hij en neemt zijn zoon de archivaristaken over. Op dat moment was Feith jr. tien jaar in dienst als hulp van zijn vader. Hij heeft het nog moeten opnemen tegen twee andere kandidaten voor het archivariusschap: de latere burgemeester Willem de Sitter en de arts annex amateur-historicus Gozewinus Acker Strating. Feith jr. krijgt echter 27 stemmen van de sollicitatiecommissie en zijn opponenten beiden slechts twee.
Feith sr. presenteerde zich een bevlogen man met hart voor het archief. Zijn werk op het gebied van verwerving en inventarisering is nog steeds van belang. De opbouw van onze rijke collectie is door hem begonnen. Een mooie erfenis.