In ons project Open het Stadsbestuur houden deelnemers zich bezig met het transcriberen van de teksten uit het archief van het stadsbestuur. Tijdens het transcriberen worden vaak bijzondere teksten gevonden, die nader onderzoek uitnodigen. Zo nu en dan schrijft een van onze deelnemers een blog over een bijzondere tekstvondst. Noor Janse schreef een stuk over Christiaan Biks en Trijntie, verstokte misdadigers uit de 18e eeuw.
‘Christiaan Biks heeft het uit groote armoede gedaan, versoeck genade.’ Zo begint het verslag van het bijna driehonderd jaar geleden afgenomen verhoor in het Stadts Geweldigen Huis, de gevangenis in de stad Groningen. Het is augustus 1726 als hij en zijn partner Catharina van der Horst worden opgepakt. Christiaan wegens diefstal en Catharina, Trijntie voor intimi, vanwege heling. Dat was niet de eerste keer en het zou ook niet de laatste zijn.
Als het paar toevallig voor mij opduikt in de Groninger Archieven bij het transcriberen van een brief gericht aan de stad Leiden, hebben ze al een leven achter zich. Een leven waarin ze er, ondanks moeilijke omstandigheden, lange tijd in slagen om succesvol overeind te blijven. Je zou kunnen zeggen dat Christiaan een arbeidsmigrant is wanneer hij samen met zijn vrouw en hun dochter Aaltjen rond het jaar 1718 vanuit Kampen naar Groningen trekt. Na de kerstvloed van 1717 ontstaat in de provincie een grote vraag naar arbeiders om de dijken te versterken, wat voor veel mensen een reden is om naar de stad te trekken. De redenen voor het vertrek van het jonge gezin uit Kampen zijn minder helder. Wat wel duidelijk is, is dat Biks na een militaire loopbaan van meer dan twintig jaar is gedeserteerd. Ook is er de getuigenis van zijn vrouw, waarin zij vertelt dat Christiaan kort voor hun vertrek uit Kampen verschillende kledingstukken wegnam bij de stadsmuur , waarna hij halsoverkop naar het 15 kilometer verderop gelegen Zwolle zou zijn gevlucht.
Eenmaal in de stad Groningen neemt Christiaan verschillende soorten werk aan. Zo werkt hij aan de versterking van de dijken, heeft hij een baan bij een bierbrouwer en is hij werkzaam in de turf. Catharina verdient daarnaast de kost als wasvrouw. Ondertussen groeit hun gezin gestaag, met dochters Annegien (1721), Margaretha (1723) en zoon Christiaan (1726). Dit zal ongetwijfeld hebben gezorgd voor extra financiële druk. Als Christiaans bewering dat hij alle voorgaande jaren van zijn verblijf in Groningen werkte voor de kost en dat hij ‘niet langer gestolen heeft als sedert maij’ juist is, dan zou zijn criminele loopbaan in deze stad slechts drie maanden hebben geduurd.
Uit de verhoren blijkt dat legaal en illegaal ‘werk’ soms naadloos in elkaar overliepen. Zo vertelt Catharina over een keer dat haar man haar bij de Ebbingepoort 6 gestolen kopjes en schotels had overhandigd om te verpatsen. Daarna was hij ‘na den turf gegaan om te arbeiden’. Hoewel ze in de periode dat ze in Groningen wonen vaak verhuizen, ligt het ene adres nooit verder dan tien minuten lopen van het andere af. Ze wonen in de noordoosthoek van de Middeleeuwse stad, in of dichtbij Achter de Muur. In de 18e eeuw was dit nog een langgerekte straat langs de oude stadsmuur. Tegenwoordig heeft de straat verschillende namen, onder andere Schoolstraat, Hardewikerstraat en Singelstraat, maar het is nog duidelijk te zien hoe die ooit samen één doorlopende route vormden.
Over het algemeen ziet de modus operandi van het koppel er als volgt uit. Als Christiaan op dievenpad gaat, steekt hij steevast het Lopende Diep over, meestal via de Boteringebrug of de Ebbingebrug. Het water vormt een begrenzing tussen zijn woongebied en zijn jachtterrein. Hij steelt nooit direct in zijn eigen buurt, maar altijd aan de overkant, in een beperkt gebied vanaf ongeveer de Leliestraat tot aan de Bloemstraat. Verder steelt hij alleen van plekken waar de kans op een directe confrontatie klein is, zoals tuinen, tuinhuisjes en bleken (velden waar de was in de zon wordt gebleekt). Zijn gemiddelde buit doet bescheiden aan als we kijken met onze 21e-eeuwse ogen. Zo steelt hij een ‘pannenkoekspan’, glazen, messen, koffie- en theekopjes, borden, verscheidene tinnen en koperen theeketels en een tabaksdoos. Ook ontvreemdt hij textiel: hemden, lakens, gordijnen, kousen, servetten, tafelkleden en een halsdoek.
Daarna is het aan Catharina om de gestolen waar te verkopen. Ook zij doet dit aan de overkant van het water, op veilige afstand van hun woonhuis. Van één groen ‘taafelspriet’ (tafellaken) bekent ze dat die ‘tot de kinder kleder geemployeert is’. Met andere woorden: ze maakte er kleding van voor haar drie dochters. Misschien speelden er dus ooit drie kinderen op de hoek van de Pausgang met de Hardewikerstraat, hun laatst bekende adres, gekleed in groene jakjes en rokken, door hun moeder met zorg in elkaar gezet van een oud tafelkleed.
Het is september 1726 als het gezin gedwongen wordt om de stad te verlaten. Dit is nadat Christiaan en Catharina wegens diefstal en heling met een strop om de hals aan de kaak zijn gesteld en daarnaast gebrandmerkt zijn. In onze ogen lijkt dit een volstrekt disproportionele straf voor de diefstal van wat theeketels en ander huisraad, maar het vonnis meldt juist dat het paar ‘gratie voor rigeur’ kreeg. Waarschijnlijk werd de doodstraf, die in dit geval passend werd geacht, afgezwakt wegens verzachtende omstandigheden. Die omstandigheden hadden misschien te maken met hun overduidelijke armoede en wellicht ook met het feit dat Catharina twee dagen voor de arrestatie van Christiaan was bevallen van hun vierde kind.
Na een verblijf van zo’n anderhalf jaar in Zwolle, arriveert het koppel met hun kinderen rond november 1728 in Leiden. Hier wordt Christiaan in de nacht van 16 februari 1730 op heterdaad betrapt als hij met een grauwe zak vol gestolen waar over zijn schouder terugkeert na het openbreken van een paar tuinhuisjes. Dan is er geen sprake meer van gratie. Hij eindigt op het schavot, waar hij volgens de macabere woorden van het vonnis ‘tussen hemel en aarde wordt gehangen’.
Of Catharina eveneens opgepakt en ondervraagd werd, is onbekend. Het is een prestatie op zichzelf dat hun vijf kinderen het allemaal overleefden, ondanks de armoede, hoge kindersterfte en gevaren die hun soms dagenlange reizen moeten hebben opgeleverd. Alle vijf, inclusief de in Leiden geboren Barbara (1729), komen ze levend en wel voor in de boeken van het Leidse weeshuis: ’Den inboedel van Cristiaen Biks, 1 kind in ‘t weeshuys, 4 kinderen in ’t armkinderhuis’.