Nieuw in de collectie
Gelukkig zijn het uitzonderingen, maar toch: op internet vind je genealogieën met louter persoonsnamen en jaartallen. Waar hun voorouders leefden en waarmee die de kost verdienden, het interesseert de samenstellers kennelijk geen biet. Hun blik is louter gericht op de afstammingsreeks, de leefwereld speelt geen enkele rol. Nee, dan het familieboekje Lubbers Mestingh zoals dat niet zo lang geleden is opgenomen in onze verzameling van fragmentarchieven.
Het kroniekje bevat de genealogische aantekeningen van geboorte, huwelijk en dood zoals die anders op de lege schutbladen van een familiebijbel werden genoteerd, en dat over een periode van maar liefst drie eeuwen: de oudste notitie is van 1557, terwijl de jongste van 1859 dateert. Helaas is dat opschrijven niet helemaal systematisch en chronologisch gebeurd, maar toch doet dat weinig aan het unieke af, want waar vind je dat nu: een kroniek van twee opeenvolgende burgerlijke families die ruim 300 jaar bestrijkt en dan ook nog stilstaat bij maatschappelijke functies en gebeurtenissen in de buitenwereld?
De familie Lubbers, die de oudste samenstellers van dit kroniekje voortbracht, bestond uit gezeten burgers (kooplui) in de stad Groningen met dwarsverbanden naar stadsbestuur, kerk en academie. De oudste meldingen, gek genoeg achterin het boekje, betreffen een zoon van Claas Lubbers die getrouwd was met een Ghese. Hun zoon, ook een Claas, noteerde bij dopen wie de doopheffers (“vadders” of peetouders) waren en soms de doopgiften. Gaandeweg besteedt het kroniekje, dat voorin wordt vervolgd, meer aandacht aan maatschappelijke zaken. Bij Derk Lubbers I (1575-1632) blijft dit nog beperkt tot het openen van een winkel en het lid worden van het kramergilde in 1605, waarbij hij ook zijn giften aan het gildebestuur en de –boden opschreef, maar van zijn zoon Freryck Lubbers (1619-1685) vernemen we onder meer dat hij in 1666 het groot burgerrecht van de stad kocht voor zichzelf en zijn drie zonen, en vervolgens respectievelijk tot diaken en kluftheer werd gekozen door kerkeraad en stadsbestuur.
Ongetwijfeld gebeurde dit noteren uit een soort van trots. De maatschappelijke loopbaan van zijn zoon Derk Lubbers II (1658- 1732) reikte nog hoger. In 1685 trouwde hij Elisabeth Gomarus, dochter van een burgerhopman en kleindochter van de ooit nationaal bekende contraremonstrantse hoogleraar theologie Gomarus. Twee jaar later werd Derk tot diaken, voogd van het het Groene Weeshuis en gildrechtsheer gekozen en in 1693 benoemde het stadsbestuur hem tot vaandrig bij de burgerwacht, waar hij net als zijn schoonvader zou opklimmen tot hopman. Zijn op een na jongste zoon werd predikant (van Niehove en Beerta) en zijn kleinzoon een orthodoxe hoogleraar theologie aan de Groninger Academie, maar hun beider namen staan nou net niet in de kroniek, omdat die vanaf 1695 even door schoonzonen is voortgezet.
Via een kleindochter van Derk II, Elisabeth Lubbers, belandt de kroniek dan medio achttiende eeuw bij de familie Mestingh, waarbij zij introuwde. De stamvader van deze Mestinghs was oorspronkelijk afkomstig uit het Osnabrückse, en vestigde zich in zeventiende eeuw als koopman in graan en boter te Winschoten, waar het hem en zijn nazaten zeer voor de wind ging. Als ondernemers, juristen en kerkvoogden behoorden zij tot de bovenlaag van Winschoten en anders dan de stamvader, die buiten de kerk begraven lag, kregen zij vaak een graf in de kerk zelf. Uit dat soort bijzonderheden blijkt al de bredere blik van de Mestinghs die de kroniek hebben vervolgd. Zo vertelt Jan Mestingh (1765-1835) over zijn jongere broer Derk (1768-1840), die als chirurgijn meeging op de veldtocht tegen de Engelsen en Russen die in 1799 Noord-Holland waren binnengevallen. Derk, zo bericht zijn broer, werd in 1803 chirurgijn-majoor op een tractement van maar liefst 1600 gulden, overleefde in de jaren 1808-1810 de “gevaarvolle” guerilla-oorlog in Spanje en keerde toen terug naar Winschoten, zonder überhaupt gewond te zijn geweest. In 1812 verkreeg hij zijn dimissie, hij hoefde dus niet naar Rusland en eindigde als arts in het Gelderse Hattem.
Voor iemand die wat breder in mensen is geïnteresseerd dan hun namen en hun geboorte-, huwelijks- en sterfdata, vormen zulke bijzonderheden heel fijne krenten in de pap. Ook gaan de opeenvolgende samenstellers Lubbers en Mestingh soms in op gebeurtenissen die zich helemaal in de buitenwereld voltrokken, zoals de verovering, in 1594, van de stad Groningen door Maurits en Willem Lodewijk; de moord, in 1610, op de populaire Franse koning Hendrik IV; de beruchte Sint-Maartensvloed van 1686 die duizenden Groningers het leven kostte; en de kroning, in 1689, van de Nederlandse prins-stadhouder Willem III tot koning van Engeland.
Die kroning gaf volgens het familiekroniekje aanleiding tot grote volksfeesten aan onze kant van de Noordzee. Natuurlijk kan je over zulke gebeurtenissen ook elders wel het nodige lezen, maar het is toch aardig om te zien hoe ze hier leefden. Men zat niet onder een glazen stolp.
Voor twee van zulke gebeurtenissen biedt het kroniekje ook nog wat bijzonders. Wist je bijvoorbeeld, dat dat het Groninger stadsbestuur ooit eens met stenen is bekogeld? Dat gebeurde op het Martinikerkhof in 1657, bij het gildenoproer. Freryck Lubbers bericht:
Den 18 Martij Ao 1657 sijn de 18 gilden op de beenen geweest en Borg[emeesteren] en Raedt uit het provincie koomende opt kerkckhof gesteenicht, waeronder eenige sijn gequest en de rest ontvlucht en voorts t huis van de E. Borg[emeester] Tiassens en Raeds[heer] Buiningh geplundert, waerop order is gekoomen de burgerij sych terstont in wapens te begeven, gelyck geschiet is en so van langs de oproer gestildt.
Even bijzonder is de lange passage die Johannes Schelto Mestingh (1809-1867), zelf nota bene ijzerkoopman, wijdt aan de landbouw in de jaren 1845-1859, een periode die begint met de eerste manifestatie van de aardappelziekte (Phytophthora), en die eindigt met de eerste ‘champagnejaren’ toen “alles getuigde van de grootste weelde en rijkdom”. Om het tot de aardappelziekte beperkt te houden:
In het jaar 1845 was in Nederland, zoo wel als in geheel Europa, een aardappelziekte verschenen. Nadat dezelve in het voorzomer welig groeide, wierd het loof en de stam of stengel in het begin van augustus of laatst van julij geheel zwart, de vrucht rottig en waterig, zoodat (alhoewel er nogal tamelijk veel waren), het bijna geen goed voedsel was. Men weet geen rede[n], als wel dat om die tijd het weder koud en guur wordende, de aardappel niet rijp is geworden. – Er waren dien herfst veel veldbonen die door alle standen wierden gebruikt en uitmuntend waren, zoodat vooral de armoede hierdoor veel werd verligt...
Bronnen
- Familieboekje Lubbers Mestingh, Groninger Archieven (2698-186)
- Transcriptie Familieboekje Lubbers Mestingh, Groninger Archieven (2698-187)
- Transcriptie Familieboekje Lubbers Mestingh, Groninger Archieven (1763-273) (vermoedelijk rond 1950 gemaakt door Dolf Pathuis van het Rijksarchief Groningen)