85 Notarissen te Appingedam (standplaats 1), 1811 - 1935
Uitleg bij archieftoegang
Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.
Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:
• Kenmerken van het archief • Inleiding op het archief • Inventaris of plaatsingslijst • Eventueel bijlagen
De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.
De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.
De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.
Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.
85
Notarissen te Appingedam (standplaats 1), 1811 - 1935
De wetgeving betreffende het notariaat en de notariële archieven in Nederland met name betreff. De provincie Groningen
ead-typering:
bioghist
laatste wijziging 10-01-2020
De wetgeving betreffende het notariaat en de notariële archieven in Nederland met name betreffende de provincie Groningen, vanaf 1810
Toen in het jaar 1810 het Nederlandse grondgebied geheel werd verenigd met het Franse rijk, werd voor dit gebied ook de Franse wetgeving van toepassing. Aldus werden bij Keizerlijk Decreet van 8 november 1810 een groot aantal wetten hier te lande executoir verklaard. Ten aanzien van het notariaat waren dat de volgende wetten: - Loi contenant l'organisation du notariat du 25 ventôse an XI (16 mrt. 1803), - L'arrêté du Gouvernement relatif à l'établissement et à l'organisation de chambres de notaires du 2 nivôse an XII (24 december 1803), - L'article 16 du titre III de la loi sur l'organisation du notariat du 6 octobre 1791, et la loi du 16 floréal an IV (5 mei 1796), relatifs au dépôt annual des doubles des répertoires des notaires, - Décret du 4 avril 1806, qui fixe l'époque de la nomination annualle des mebres des chambres de notaires, - L'avis de Conseil d'état du 30 thermidor an XII (18 aug. 1804), approuvé le 7 fructidor (25 aug. 1804), concernant les notaires qui résident dans des bourgs ou villages faisant partie d'une justice de paix, dont le chef-lieu est une ville où siége un tribunal, - L'avis de Conseil d'état du 16 juin 1810, approuvé le 20 du même mois, relatief les articles 14 et 68 de la loi du 25 ventôse an XI.
De invoering van deze wetten betekende in de Nederlandse gebieden een totale verandering op het terrein van het notariaat. Een officiële opleiding en aanstelling was er tevoren nooit geweest; de oude oostelijke gewesten van het Nederlandse grondgebied hadden zelfs nauwelijks notarissen gekend. Zo waren de notariële functies in de zeventiende en achttiende eeuw in het gewest Stad en Lande door verschillende beambten uitgeoefend, te weten: - in de stad Groningen door burgemeesters en raad der stad, - in de stadsjurisdictie der beide Oldambten door de drost of door pastor en kerkvoogden, - in de stadsjurisdictie van Westerwolde en Wedde door de drost, richters of pastor, - in de jurisdictiën de Ommelanden (Fivelingo, Hunsingo, Westerkwartier) door redgers en richters.
In de periode 1803-1811 mochten de drosten notariële functies verrichten; in de Ommelanden werden toen ook zegelaars benoemd, die naast de drosten notarisakten passeerden.
Bij de invoering van de Ventôse-wet waren in deze oostelijke gebieden van de Nederlanden dan ook geen functionarissen beschikbaar om het nieuw ingestelde notarisambt te gaan bekleden. Bij Keizerlijk Decreet van 2 februari 1811 werd daarom bepaald dat het notarisambt in drie departementen van Holland, te weten Opper-IJsel, Monden van de IJssel, en Wester-Eems, bij provisie alleen door de griffiers van de vredegerechten zou worden waargenomen. Hierdoor moest in deze gebieden met de invoering van het notariaat gewacht worden tot de nieuwe rechtsinstellingen begonnen te functioneren; dit geschiedde op 1 maart 1811. In de loop van 1811 en 1812 werden vervolgens de keizerlijke notarissen in de vier arrondissementen van het departement van de Wester-Eems benoemd.
De Ventôse-wet van 1803 had de eerste notariswet van de nieuwe Franse republiek (na de revolutie van 1789) vervangen; dit was de wet op de organisatie van het notariaat van 6 oktober 1791, waarvan het 16e artikel echter gehandhaafd bleef. De nieuwe wet van 1803 bepaald: "les notaires sont les fonctionnaires publics", welke functionarissen door de keizer werden benoemd. De officiële titel van deze openbare ambtenaren was hierdoor: keizelijke notaris. Deze bijzondere aanduiding is nog een overblijfsel uit de tijd dat Frankrijk (alsmede andere delen van Europa) verschillende typen notarissen kende, genoemd naar de overheid die het recht van aanstelling had; zo kende men in de voorgaande eeuwen: notaires royaux, notaires épiscopaux, notaires seigneurieux, notaires communaux. Het ambt was door de wetgeving van 1791 voor het eerst eenvormig geworden en met de Ventôse-wet van 1803 kende het Franse rijk voortaan alleen notaires impériaux.
Deze notarissen waren te onderscheiden in een eerste, een tweede en een derde klas-notaris. De notaris eerste klas was gevestigd in een stad waar een "tribunal d'appel" ( later "cour d'appel", nog later "cour impériale") was gevestigd en werd daardoor geacht werkzaam te zijn in het gehele ressort van die rechtsinstantie. De notaris tweede klas (later arrondisements-notaris) was gevestigd in een stad waar een "tribunal de première instance" (tot 1800 geheten "tribunal civil") was gevestigd en werd daardoor op zijn beurt geacht officieel werkzaam te zijn in het gehele ressort van die instantie. De notaris derde klas (later kantonnotaris) was gevestigd in een plaats of gemeente (commune) waar een "tribunal de paix" was gevestigd en als zodanig werd hij geacht werkzaam te zijn in het ressort van deze instantie. De gedachte hierachter was, dat een notaris, die meer te maken kreeg met een hogere rechtsinstantie in zijn omgeving, ruimere ervaring zou krijgen en tevens in belangrijker zaken handelend moest optreden. Toch leverde deze indeling van werkterrein in praktijk moeilijkheden op, omdat de notarissen van hogere klassen wel werkzaam waren in het gebied van de notarissen van lagere klassen, doch het omgekeerde feitelijk niet het geval was. Een en ander werd daarom nader toegelicht in het Advies van de Staatsraad van 30. Thermidor An XII (18 augustus 1804), hetgeen werd bevestigd bij Besluit van 7. Fructidor An XII (25 augustus 1804).
De notaris moest na zijn benoeming door de keizer, op de rechtbank van eerste instantie, binnen welks ressort hij zijn residentie zou krijgen, worden beëdigd. Na deze eedsaflegging diende hij zijn handtekening en paraaf te deponeren op de secretarie van de gemeente van zijn residentie en tevens, mede ingevolge keizerlijk decreet van 12 juli 1808 betreffende griffierechten, op de griffie van elk "tribunal de première instance" binnen het departement waar hij geïnstalleerd was. Men zie hiertoe de archieven van de rechtbank van eerste aanleg in Groningen (inv.nr. 351) en Appingedam (inv.nr. 268); in de soortgelijke rechtbankarchieven van Winschoten en Assen zijn de delen bevattende de aktes van deponering niet meer aanwezig.
De notaris, gevestigd in de plaats van een Hof, diende zijn handtekening en paraaf te deponeren op de griffie van elke rechtbank van eerste aanleg binnen het ressort van het Hof. Het Gouvernement stelde per departement vast "nombre, placement et résidence" van de notarissen.
Een toezichthoudende instantie over de praktijk van de notarissen (en het eventueel geven van advies bij het aantal standplaatsen, de plaatsen van residentie, de sollicitaties van notarissen, enz) was de Kamer van notarissen (of "de Kamer van oppertoeverzigt over de Notarissen"). Deze Kamer wordt in de Ventôse-wet genoemd "les chambres de discipline" en in het nivôse-arrest "la chambre des notaires", en in het keizerlijk decreet van 4 april 1806 "les chambres de discipline des notaires". Deze toezichthoudende instantie werd per arrondissement ingesteld en de leden werden gekozen uit het midden van alle notarissen binnen het rechtsgebied. Als zodanig werden in de oostelijke departementen van het Hollandse grondgebied provisionele (voorlopige) kamers ingesteld, waarvan de leden bestonden uit de griffiers van de vredegerechten, welke Kamers na de benoeming van de keizerlijke notarissen vervangen werden door de wettelijke voorgeschreven kamers van notarissen. In de praktijk kwamen deze instellingen niet tot de gewenste objectiviteit, daar de leden der Kamers hierdoor toezicht moesten houden op hun collega-notarissen.
Van de meeste akten dienden de notarissen een minuut op te maken; enkele soorten akten konden echter niet in orginali worden uitgegeven en behoefden niet geminuteerd te worden. Een inhoud van de ontbrekende aktenummers in de notarisarchieven is echter te vinden in het repertorium ("répertoire") dat de notarissen van alle akten dienden bij te houden. Van dit repertorium dienden de bladzijden genummerd en geparafeerd te worden door de president van de rechtbank van eerste aanleg. Volgens artikel 16 van de notariswet van 1791, en de wet van 16. Floréal An IV (5 mei 1796), alsmede naar een circulaire van de grand- juge Ministre de la Justice van 27 juni 1808, diende de notaris het dubbele van de repertoria binnen de eerste twee maanden van elk jaar te deponeren ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, binnen welks ressort de notaris werkzaam is. In volge een missive van de heer Staatsraad, Intendent generaal der Financiën en van de Keizerlijke schatkist in Holland (een functionaris der belastingdienst, ingevolge de hierna te noemen registratiewet) van 12 december 1811 geschiedt de deponering der repertoria in de Hollandse departementen voor het eerst in 1812, en wel betreffende de periode 1 januari 1807 tot en met 31 december 1811; deze regeling geldt hierbij (vooral weer ten aanzien van de oostelijke departementen) niet alleen voor de notarissen, of personen die met dit ambt provisioneel zijn belast, doch mede voor "andere Publieke Officieren, die gelijksoortige werkzaamheden uitoeffenen, of sedert den bepaalden tijd uitgeoefend hebben". Men zie hiervoor in het archief van de rechtbank van eerste aanleg te Winschoten een ingekomen stuk van 28 december 1811 (inv.nr. 1).
De ingeleverde dubbele repertoria bevinden zich hierdoor in de archieven van de rechtbank van eerste aanleg. Men zie hiervoor in het archief van Groningen (inv.nr. 347), Appingedam (inv.nr. 263 en 264), Winschoten (inv.nr. 135) en Assen (inv.nr. 21 en 22).
Aldus bevat het rechtbankarchief van Winschoten de repertoria van Hermanus Watsema Veenekamp uit Jemgum, betreffende de periode 1807-1811; tot 1 maart 1811 blijkt hij de akten opgemaakt te hebben in de functie van uitmijnder (vendumeester) in Neder-Reiderland, vervolgens werd hij vanaf die datum vrederechter in het kanton Jemgum en tevens tot 3 juli 1811 waarnemend griffier van hetzelfde vredegerecht; naast deze ambten was hij op 17 april 1812 benoemd tot keizerlijk notaris te Jemgum (hoewel dit in strijd was met de wet). Als zodanig werden de notariële functies in Jemgum niet waargenomen door de nieuwe griffier (F. Beekman). Toch blijkt Veenekamp te kiezen voor het notarisambt, want in een brief van 7 september 1812 schrijft hij aan de president van de rechtbank van eerste aanleg te Winschoten ( zie in het archief hiervan, inv.nr. 1), dat hij zich niet langer kan permitteren wegens de toenemende werkzaamheden als notaris "den post als Vreederegter in dit Canton by provisie waar te nemen". Deze situatie illustreert wel het tekort aan ambtenaren bij de uitvoering der nieuwe wetgeving.
Het rechtbankarchief van Winschoten bevat ook de repertoria van M. Beekhuis, griffier bij het vredegerecht van het kanton Weener. Dit betreft niet alleen het repertorium der akten door hem opgemaakt in de periode maart (juli) tot en met december 1811, toen hij provisioneel de notarisfuncties waarnam in zijn kanton, doch tevens het repertorium der akten door hem opgemaakt in de periode 1 januari 1807-1 maart 1811 van de uitmijnder T.D. Schelten te Leer betreffende Opper-Reiderland; Schelten werd op 17 april 1812 notaris. In verband met het verdwijnen van hun functie als uitmijnder per ingang van 1 maart 1811 sturen Veenekamp en Schelten een brief, gedateerd 22 december 1811, naar de president van de rechtbank van eerste aanleg in Winschoten (zie in het archief hiervan inv.nr. 1).
Het rechtbankarchief van Winschoten bevat ook de repertoria van Johann Anton Kirchhoff, notaris te Weener, over de periode januari 1809-december 1811; deze persoon werd echter pas op april 1812 officieel benoemd tot keizerlijke notaris te Weener. Het rechtbankarchief van Winschoten bevat verder de repertoria van Arnold Hendrik Koning, griffier bij het vredegerecht van het kanton (Oude) Pekela. Dit betreft niet alleen het repertorium der akten door hem opgemaakt in de periode maart tot en met december 1811, toen hij provisioneel de notarisfunctie waarnam in zijn kanton, doch tevens het repertorium voor de periode januari 1807-februari 1811 van de akten opgemaakt door de predikanten in dit kanton. In verband met dit laatste is aanwezig een lijst in de archieven van de Gewestelijke Besturen (1798-1814/5), inv.nr. 1291, betreffende het jaarlijks inkomen der predikanten in het arrondissement Winschoten over de jaren 1806-1810 "wegens derzelver toenmalige Notariele functien opgemaakt uit de resultaten der gedane Zegelvisitatien".
In het rechtbankarchief van Winschoten bevinden zich niet meer de repertoria uit de Reiderland betreffende 1812. Deze zullen in 1813 wel zijn ingeleverd, maar met vele andere archiefstukken betreffende Reiderland begin oktober 1814 zijn overgedragen aan de "Koninklijke Pruissische Regtbank" te Emden.
Voor de notarissen, als openbare ambtenaren, golden voorts nog diverse algemene wetten, waaronder met name de registratiewet van 12 december 1798. Bij genoemd Decreet van 8 november 1810 werden hier te lande ook executoir verklaard de voor de notarissen geldende genoemde registratiewet en de wet van 22. Pluviôse An VII (10 februari 1799) betreffende de openbare verkoop van roerende goederen; deze wetten werden afgeschaft bij artikel 103 van de registratiewet van 1917. De wet van 22. Frimaire An VII (12 december 1798) "la loi relative à l'enregistrement des actes civils et judiciaires et des titres de propriété (ook na de Franse tijd als registratiewet gehandhaafd) bepaalde ondermeer dat elk jaar zijn repertorium (hierin genoemd "index") moest laten nazien en afsluiten door ambtenaren der "Registratie van Notariële en Onderhandsche Acten" (een onderdeel van de belastingdienst). Deze ambtenaren registreerden niet alleen het merendeel der notarisakten, doch eveneens de akten van de diverse rechtsinstellingen en andere openbare instellingen.
Deze registratie bepaalde ondermeer ook dat de bladzijden van de index moesten worden genummerd en geparafeerd door de vrederechter van het kanton binnen welks ressort de notaris werkzaam was. Dit was dus in tegenstelling tot de bepaling in de Ventôse-wet, dat de president van de rechtbank van eerste aanleg dit moest doen. De praktijk was dat het nummeren en paraferen door de genoemde president geschiedde.
Deze registratiewet werd pas vervangen in 1917 door de wet tot heffing van rechten van registratie. Het archief van de notaris werd feitelijk als zijn eigen bezit gezien. De akten en repertoria dienden aan de opvolger te worden overgedragen of anders aan een notaris in dezelfde gemeente, of, als laatste mogelijkheid, aan een notaris in hetzelfde kanton. Toezicht op de naleving hiervan en eventuele beslissing in dezen had "le commissaire du Gouvernement près le tribunal de première instance". Van de overgedragen stukken moest een lijst worden opgemaakt, die aan de nieuwe beheerder werd overhandigd, alsmede een duplicaat worden gemaakt, dat aan de "Chambre de discipline" werd gegeven. Zo had elk notariskantoor een eigen archiefbewaarplaats, waarin zich de minuten en repertoria bevonden van de in functie zijnde notaris, alsmede van alle voorgangers en eventuele andere notarissen die geen opvolger hadden gekregen. In de praktijk was er daardoor nog wel eens de moeilijkheid om te weten te komen waar diverse oude akten met rechtsgeldigheid lagen; vooral in het geval er van standplaats werd veranderd, zonder dat er van opvolging sprake was en de notaris daarbij zijn eigen archief en dat van zijn voorgangers meenam. Bovendien speelt de klassenindeling van het notarisambt een rol.
Bij Keizerlijk Decreet van 19 december 1811 werden de volgende personen benoemd tot keizerlijke notaris binnen het arrondissement Appingedam: Appingedam: E. Dull, H.W. Hoving, S. van der Tuuk Slochteren: L. Wichers Wildervank Delfzijl: L.J. Spandaw Ducelliée Winsum: H. Hagenouw Brongers
Bij Keizerlijk Decreet van 12 maart 1812 werden de volgende personen benoemd tot keizerlijke notaris binnen het arrondissement Groningen: Groningen: F.J.J. Cremers, G.J. Keiser, H.J. Arntzenius, R. Gockinga, J.A. Engelhard, R. Lohman, O.J. Quintus Hoogezand: W. Hora Siccama Sappemeer: J.G. Woldringh Zuidhorn: F.I. Abresch Leek: L.J. Wichers
Bij Keizerlijk Decreet van 17 april 1812 werden de volgende personen benoemd tot keizerlijke notaris binnen het arrondissement Winschoten: Winschoten: R. de Sitter en J. Fresemann Viëtor, Scheemda: U.E. Stheeman, Veendam: H.J.A. Draper, M. van der Tuuk, Wildervank: W.A. Berghuis van Woortman, (Oude) Pekela: S.H.C. Piccard, (Nieuwe) Pekela: N.J. van Buttingha Wichers Bellingwolde: A.H. Koning Weener: J.P. Guillaume, J.A. Kirchhoff, T.D. Schelten Jemgum: M.A. Beudt, H. Watsema Veenekamp
Tevens werd bij dit decreet L. Wichers Wildervanck, keizerlijk notaris te Slochteren (arrondissement Appingedam) geautoriseerd om zijn residentie naar Zuidbroek over te brengen.
De Franse overheersing eindigt in Groningerland, Drenthe en Reiderland rond 15 november 1813, wanneer de kozakken deze gebieden binnentrekken. Zodra de Franse bestuursambtenaren vervolgens deze streken verlaten, gaan de notarissen er toe over zich slechts "notaris" te noemen zonder het voorvoegsel "keizerlijk". In Reiderland, dat formeel nog tot het departement van de Wester-Eems behoorde, wordt deze zelfde titel gebruikt; als echter dit gebied vanaf eind november 1813 in praktijk gaat behoren tot het departement van de Ooster-Eems, als deel van het arrondissement Embden, dat door de koning van Pruisen opnieuw in bezit was genomen, komt in dit gebied tot eind 1814 de titel in gebruik van "Koninklijke Pruissische Notaris". Op 1 januari 1815 treedt in Oost-Friesland (waaronder Reiderland) het Algemeen Pruisisch Landrecht in werking, waarmee het notarisambt in dit gebied geen openbaar ambt meer is, doch een vrij beroep, dat meestal gecombineerd wordt met dat van advocaat. Hierna kent alleen Weener drie "Advokaten und Notare", terwijl Jemgum dergelijke functionarissen niet meer kent.
In het Koninkrijk der Nederlanden bleef na de Franse tijd daarentegen de Ventôse-wet wel bestaan. Als enige verandering wed bij Souverein Besluit van 11 december 1813 (Stbl.10) in artikel 32 bepaald, dat de notarissen zich niet meer keizerlijke, maar openbare notarissen zouden noemen, die voortaan door de koning zouden worden benoemd. Bij Koninklijk Besluit van 16 april 1814 nr. 65 dienden de notarissen voor 15 mei 1814 de kopieën van hun repertoria over 1813 bij de desbetreffende rechtbank in te leveren.
Door het Besluit van 8 juni 1829 (Stbl. 41) houdende "intermediair bepalingen opzigtelijk het Notariaat" werd het notariaat in verband gebracht met de nieuwe rechterlijke indeling, bepaald bij de wet van 18 april 1827 (Stbl. 20). Hierin bleef, ten aanzien van de uitgebreidheid van het grondgebied, de oude regeling gelden, zodat de notarissen, die tot dusver instrumenteerden binnen het gehele ressort van een der Hoge Gerechtshoven ('s Gravenhage, Brussel, Luik, welke hoven eertijds heetten Hof van Appèl of Keizerlijk Hof) als zodanig bevoegd bleven. Aldus was een notaris te Den Haag bevoegd binnen het ressort der in te stellen provinciale Hoven van Noord-Brabant, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe. Evenzo waren de arrondissements-notarissen in het ressort van de arrondissementsrechtbank en de kanton-notaris in het ressort van het kantongerecht. Ook de Kamers der notarissen bleven bij dit Besluit voor elk arrondissement bestaan, evenals voorheen ressorterend onder de rechtbank voor dit rechtsgebied, aan welke instantie de notarissen min of meer ondergeschikt waren. Deze regeling voor de notarissen werd met de nieuwe rechterlijke organisatie in 1838 ingevoerd, doch geheel vervangen door de nieuwe notariswet.
De wet op het Notaris-ambt van 9 juli 1842 (Stbl. 20) trad bij besluit van 20 september 1842 (Stbl. 24) in werking op 16 oktober 1842. Deze wet bepaalt dat notarissen openbare ambtenaren zijn, die door de koning voor hun leven worden aangesteld. De koning wijst hun een bepaalde standplaats aan, welke door elke notaris op verzoek door de koning binnen het arrondissement kan worden veranderd. Bij verandering van standplaats binnen het kanton behoudt de notaris zijn protocol, in andere gevallen dient hij zijn protocol over te dragen. De klassenindeling van het notarisambt wordt bij deze wet afgeschaft; deze wet bepaalt dat de notaris zijn ambt uitoefent binnen de omtrek van het arrondissement waarin zijn standplaats is gevestigd. Binnen genoemd gebied werken de notarissen geheel zelfstandig en worden niet als rijksambtenaar gezien, noch als zodanig betaald. Aanvankelijk zou bij deze wet de officiële titel van de notaris worden: koninklijke notaris, doch daar er geen andere notarissen konden bestaan werd het bijvoeglijk naamwoord weggelaten. Wel moet iedere notaris een zegel hebben, bevattende het koninklijk wapen en een randschrift, waarin de eerste letters van de voornamen, de achternamen en het ambt met de standplaats. Het maximum aantal notarissen voor ieder arrondissement wordt bepaald door de koning; aanvankelijk werd bij KB de bepaling van dit aantal herhaaldelijk aangepast bij de uitslag van de tienjaarlijkse volkstellingen, de laatste vaststelling van het maximum aantal in 1934 heeft echter dit aantal in ruime mate verhoogd, zodat een nieuwe aanpassing nog steeds in het geheel niet is nodig geweest. De bepaling van de standplaats heeft geen binding met de gemeentelijke indeling; toch wordt de plaats van residentie meestal aangeduid door de naam van de gemeente waarbinnen deze plaats ligt.
De Kamer van notarissen werd bij bovengenoemde wet afgeschaft en het toezicht op de notarissen kregen de officieren van Justitie.
Min of meer als gevolg hiervan werd in 1843 te Amsterdam opgericht de Broederschap van Notarissen in Nederland, die correspondenten per arrondissement kreeg. De beëdiging van de notarissen blijft ook bij deze wet geschieden op de arrondissementsrechtbank binnen welks arrondissement de residentie van de benoemde notaris valt. Vervolgens dient de beëdigde notaris zijn handtekening en paraaf neer te zetten ter griffie van het provinciaal gerechtshof en van al de arrondissementsrechtbanken in de provincie, waartoe zijn standplaats behoort; na 1875 diende dit alleen te geschieden ter griffie van de arrondissementsrechtbank. Men zie hiervoor de archieven van de genoemde rechtsinstellingen.
De protocollen der notarissen (waaronder verstaan worden de minuten, registers en repertoria) worden bij de invoering van deze wet voor het eerst als rijkseigendom beschouwt, zowel de archieven van voor als na de invoering van de notariswetten. Ook bij deze wet dienen de notarissen het dubbel repertorium van het afgelopen jaar te deponeren ter griffie van de arrondissementsrechtbank, doch tevens moest ingevolge deze nieuwe wet in het gebouw van elke arrondissementsrechtbank een algemene bewaarplaats voor de notariële archieven worden ingericht. In deze nieuwe archiefbewaarplaatsen (merkwaardig genoeg in hetzelfde gebouw) moesten de notarisarchieven, die ouder waren dan dertig jaar, worden overgebracht volgens deze regel: van een overleden, ontslagen, verplaatste, geschorste of afgezette notaris worden de protocollen in beheer overgenomen door de opvolger; hetgeen dan ouder blijkt te zijn dan 30 jaar dient deze opvolger naar de algemene bewaarplaats over te brengen; bij de instelling van de Kamer van Toezicht in 1905 gaat het verlenen van de genoemde machtiging over aan deze instantie. De algemene bewaarplaats werd aanvankelijk beheerd door de tijdelijke jongst benoemde notaris binnen de hoofdplaats van het arrondissement. Vanaf 1905 wijst de Kamer van Toezicht een notaris-bewaarder aan. Het toezicht op het beheer van de niet overgebrachte notarisprotocollen, met name als in geval van een vacature een naburig notaris diende aangewezen te worden tot tijdelijke overname van de protocollen, had het openbaar ministerie bij de rechtbank van het arrondissement; vanaf 1905 heeft de Kamer van Toezicht deze taak.
Ook in de nieuwe wet wordt bepaald (in artikel 38) welke soorten akten kunnen worden uitgegeven in orginali en daarbij niet behoeven te worden geminuteerd. De ontbrekende akten worden ook bij deze wetgeving wel beschreven en genummerd in het repertorium. De nummering en parafering van de bladzijden der repertoria komt in deze wet niet ter sprake. De regel in de praktijk werd daardoor dat, overeenkomstig de registratiewet, de kantonrechter deze taak op zich nam; dit heeft geduurd tot 1917, waarna de directeur der Registratie en Domeinen ingevolge de nieuwe registratiewet deze taak op zich nam. Ook de registers (voor afschriften van wissel- en chequeprotesten volgens W.v.K.) werden op dezelfde wijze als de repertoria geparafeerd en genummerd.
Volgens de notariswet van 1842 dienden de archieven van de opgeheven Kamers van notarissen in de genoemde algemene bewaarplaatsen te worden overgebracht. Bij Koninklijk Besluit van 29 april 1877 (Stbl. 93) werd bepaald dat de notariële archieven uit de algemene bewaarplaatsen der ontbonden arrondissementsrechtbanken werden overgebracht naar de algemene bewaarplaatsen der nieuwe of bestaande arrondissementsrechtbanken waartoe de gemeenten van de opgeheven rechtbanken gingen behoren. Als zodanig werd het notarieel archief uit de arrondissementsrechtbank te Appingedam overgebracht naar de arrondissementsrechtbank te Groningen in de algemene bewaarplaats.
De wet van 30 december 1904 (Stbl. 283) hield enige belangrijke wijzigingen in voor de notariswet van 1842. Deze wet geeft voor het eerst een plaats aan de "candidaat-notaris". Deze functionarissen kunnen met de waarneming van een kantoor worden belast, waarbij ze als tijdelijke opvolgers van de notaris worden benoemd en dien tengevolge diens repertorium en registers dienen voort te zetten, alsmede in de akten de naam van de notaris dienen te vermelden. De Kamer van Toezicht kan echter toestaan om een nieuw repertorium en register aan te leggen. De candidaat-notaris dient wel zijn handtekening en paraaf ter griffie der rechtbank van het arrondissement te deponeren.
Bij de genoemde wet van 1904 wordt de Kamer van Toezicht ingesteld, belast met het toezicht over de notarissen en de candidaat-notarissen. Bij Besluit van 16 september 1905 (Stbl. 270) werd een Kamer van Toezicht gevestigd te Groningen voor de arrondissementen Groningen, Winschoten en Assen. Deze wet en dit besluit traden in werking bij Besluit van 24 november 1905 (Stbl. 309) op 30 december 1905. Deze Kamer was totaal anders samengesteld dan de oude opgeheven Kamer der notarissen; het voorzitterschap van elke Kamer was in handen van de president der arrondissementsrechtbank in dezelfde plaats als waar de Kamer was gevestigd, terwijl de griffier van de genoemde rechtbank secretaris van de Kamer was en tevens het archief van de Kamer diende te bewaren. Het toezicht op het beheer, de overname en de overbrenging der notaris-protocollen kwam aan deze Kamer, en tevens kreeg de Kamer het toezicht over de algemene bewaarplaats van de notaris-archieven, waardoor de Kamer voortaan een notaris als bewaarder aanwees.
"La loi sur l'enregistrement" werd vervangen door de wet tot heffing van rechten van registratie van 22 maart 1917 (Stbl. 243). Hierin werd ondermeer bepaald dat de bladen van het register (door de notariswet nog altijd repertorium genoemd) moesten worden gewaarmerkt en genummerd door de inspecteur der Registratie en Successie (registratie en domeinen) binnen wiens dienstkring de standplaats van de notaris is gevestigd. Na afloop van elk kalenderjaar dienden de notarissen het repertorium ter visie en afsluiting te overhandigen op het Registratiekantoor (een onderdeel van de rijksbelastingdienst); na enige tijd ontvingen de notarissen dit repertorium voor hun archief weer terug. Tevens dienden de notarissen het dubbel repertorium overeenkomstig de notariswet te deponeren ter griffie van de arrondissementsrechtbank.
De notarisakten dienen overeenkomstig de registratiewet voor het merendeel te worden geregistreerd, waartoe ze kort na de opmaking op het kantoor van de inspecteur van de rijksbelastingdienst op de afdeling Inspectie der Registratie en Successie worden ingeschreven in het register van registratie van notarisakten. Deze registers komen uiteindelijk terecht in het centraal archief van het ministerie van Financiën. De registratiewet van 1917 is gevolgd door de wet betreffende formaliteit van registratie van akten, van 24 december 1970 (Stbl. 610), waartoe behoren het uitvoeringsbesluit en de uitvoeringsbeschikking.
De genoemde wet van 30 december 1904 stelde reeds dat voor de notariële archieven van vóór 16 oktober 1842, alsmede de archieven der voormalige Kamers bij algemene maatregel van bestuur de overbrenging kon worden bevolen naar de rijksarchiefbewaarplaatsen na 16 oktober 1917, wanneer deze archieven ouder waren geworden dan 75 jaar. Een nadere regeling hiervoor kwam, mede naar aanleiding van de archiefwet van 1918, bij Besluit van 28 augustus 1919 (Stbl. 546). Hierbij werd bepaald dat het tijdstip en de wijze van overbrenging zou plaatsvinden in onderling overleg tussen de bewaarder van de algemene bewaarplaats en de rijksarchivaris in de desbetreffende provincie. De rijksarchivaris kan worden opgedragen aan bepaalde gemeenten met een eigen archivaris en archiefplaats tot wederopzeggens in bewaring te geven dat gedeelte van deze notariële archieven, dat afkomstig was van de notarissen, die hun standplaats binnen die gemeente hadden gehad.
In beide gevallen dienen de nieuwe archiefbeheerders, de gemeentearchivaris en/of de rijksarchivaris de openbaarheid in wetenschappelijk belang te verzorgen. Aldus werden in de herfst van 1923 de notariële archieven uit de periode 1811-1841 overgebracht van het arrondissement Groningen (waaronder sinds 1877 ook behoorden de notariële archieven van het opgeheven arrondissement Appingedam); in 1924 volgen de notariële archieven van het arrondissement Winschoten. Men zie hierover de Verslagen van de Rijks Oude Archieven (1924, II, blz. 517, 522-544, 549 en 1923, II, blz. 479, 483, 484). Deze archieven werden als één geheel geïnventariseerd door B. Lonsain, werkzaam op het rijksarchief van Groningen; vervolgens werd het gedeelte betreffende de notarissen, die geresideerd hadden in Groningen, in bewaring gegeven aan het gemeentearchief te Groningen.
Bij Koninklijk Besluit van 2 december 1933 (Stbl. 650) werd bepaald dat de notarisarchieven uit de algemene bewaarplaats der opgeheven arrondissementsrechtbank te Winschoten moesten worden overgebracht naar de algemene bewaarplaats van de arrondissementsrechtbank te Groningen; dit geschiedde op 3 januari 1934.
Bij besluit van 9 oktober 1954 (Stbl. 441) werd het aantal Kamers van Toezicht uitgebreid in overeenstemming met het aantal arrondissementen, zodat in de hoofdplaats van elk arrondissement een Kamer van Toezicht is gevestigd, met de bevoegdheid in een ressort dat gelijk is aan dat van de arrondissementsrechtbank. De inwerkingtreding van dit Besluit werd bepaald op 1 januari 1955.
Hierbij werd een nieuwe Kamer van Toezicht ingesteld te Assen. Bij Ministeriële Beschikking van 20 oktober 1969 (Stcrt. 240) werd, mede naar aanleiding van de archiefwet 1962 en het archiefbesluit van 1968, de overbrenging gesteld van de notariële archiefbescheiden, ouder dan 75 jaar, uit de algemene bewaarplaatsen naar de desbetreffende rijksarchiefbewaarplaatsen. De overbrenging werd vervolgens per arrondissement geregeld in overleg met de Algemene Rijksarchivaris, de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen en de minister van Justitie. Om voor alle rijksarchieven gelijkluidende regelingen te treffen wed in de praktijk als tijdgrens voor de over te brengen archieven het jaar 1895 aangehouden. Begin 1977 werden de notariële archieven van het arrondissement Groningen uit de periode 1842-1895 overgebracht naar het rijksarchief in de provincie Groningen. Het archief van de notarissen, die geresideerd hebben in de stad Groningen, werd toen in bewaring gegeven aan het gemeentearchief te Groningen.
Na de notarisbenoemingen in 1812 was het aantal standplaatsen in het gebied van de in 1814 gevormde provincie Groningen 29 geworden, waarna in de jaren 1812-1814 drie standplaatsen verdwenen. In de loop der jaren werden de standplaatsen verscheidene keren gewijzigd, ingesteld of opgeheven; in 1838 was hierdoor het aantal standplaatsen gekomen op 32. Ingevolge de notariswet van 1842 werd vanaf dat jaar het maximaal aantal notarissen in ieder arrondissement vastgesteld.
Bij Besluit van 20 september 1842 (Stbl. 23) werd het maximaal aantal notarissen voor het arrondissementen in de provincie Groningen als volgt vastgesteld: eerste arrondissement (Groningen) -13 notarissen tweede arrondissement (Winschoten)-9 notarissen derde arrondissement (Appingedam)-10 notarissen
In de praktijk werd het aantal in deze arrondissementen in totaal 31.
Bij Besluit van 18 januari 1851 (Stbl. 6) werd het maximaal aantal notarissen voor deze arrondissementen als volgt opnieuw vastgesteld: eerste arrondissement (Groningen)-19 notarissen tweede arrondissement (Winschoten)-14 notarissen derde arrondissement (Appingedam)-12 notarissen
In de praktijk werd het aantal in deze arrondissementen in totaal 38.
Bij Besluit van 3 februari 1861 (Stbl. 8) werd het maximaal aantal notarissen voor deze arrondissementen als volgt opnieuw vastgesteld: eerste arrondissement (Groningen)-20 notarissen tweede arrondissement (Winschoten)-16 notarissen derde arrondissement (Appingedam)-14 notarissen
In de praktijk werd het aantal in deze arrondissementen in totaal 42.
Bij Besluit van 11 februari 1875 (Stbl. 15) bleef dit vastgestelde maximum gehandhaafd. In de praktijk werd het aantal toen 43.
Bij Besluit van 1 september 1877 (Stbl. 176) werd het maximaal aantal notarissen voor de arrondissementen in de provincie Groningen als volgt vastgesteld: arrondissement Groningen-32 notarissen arrondissement Winschoten-19 notarissen
In de praktijk werd het aantal in deze arrondissementen in totaal 45.
Bij Besluit van 29 september 1892 (Stbl. 228) werd het maximaal aantal notarissen voor deze arrondissementen als volgt opnieuw vastgesteld: arrondissement Groningen-33 notarissen arrondissement Winschoten-21 notarissen
In de praktijk werd het aantal in deze arrondissementen in totaal 44.
Bij Besluit van 24 maart 1934 (Stbl. 220) werd het maximaal aantal notarissen in het arrondissement Groningen bepaald op: 75.
In praktijk is hierna het totaal aantal notarissen in dit arrondissement niet boven 44 geweest.
De gemeenten in de provincie Groningen die geen notarisstandplaats hebben gekend zijn: - al de gemeenten die in de jaren 1821, 1822 en 1826 zijn opgeheven, te weten: Bourtange, Harkstede, Siddeburen, Westerlee, Windeweer; - de gemeenten: Adorp, Aduard, Baflo, Beerta, Bierum, Hoogkerk, Kantens, Kloosterburen, Marum, Meeden, Midwolda (in 1811 wel als zetel van het kantongerecht), Noordbroek, Noorddijk, Oldehove, Oldekerk, Uithuizermeeden, Ulrum, Usquert.
3. De rechterlijke organisatie en de rechterlijke indeling van de provincie Groningen, vanaf 1810
4. Overzicht van de vorming van de burgerlijke gemeenten in de provincie Groningen, vanaf 1808
5. Overzicht van de rechterlijke indeling en de notarisstandplaatsen van de provincie Groningen, vanaf 1811